P R E S I D E N T R E C H T B A N K 's - G R A V E N H A G E
PLEITNOTA
van
mr. N.M.P. Steijnen
mr. E. Th. Hummels
mr. E. Olof
in de zaak van
S. MILOSEVIC tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN
donderdag 23 augustus 2001
rolnr.:
I. VOORLOPIGE KADERS VAN DE ZAAK
Inleiding
Ik begin met een aantal juridische overwegingen te geven met betrekking tot de zaak.
Dit bij wijze van 'brainstorming' en gedachtenvorming.
En tevens om de zaak in eerste instantie nader af te kaderen.
Maar eerst nog even een opmerking vooraf.
Eiser erkent het zogenaamde Joegoslavië-tribunaal niet.
Hij acht dit zogenaamde tribunaal onrechtmatig.
Dit op goede gronden.
Want hij staat hierin bepaald niet alleen en wordt hierin gesteund door een groot aantal volkenrecht-deskundigen van naam en faam van over de gehele wereld.
Zoals hier in Nederland bijvoorbeeld prof. de Waard en prof. Rüter.
Ik kom hier nog nader over te spreken.
Voor eiser is het zogenaamde tribunaal dan ook non existent of nietig; 'void' zoals dat in Engelse terminologie heet.
En als het zogeheten tribunaal nietig is, dan heeft eiser natuurlijk alleen al uit dien hoofde uitsluitend met de Nederlandse rechtsorde en de Nederlandse rechter te maken.
Hij bevindt zich immers op Nederlands territoir.
Nu is natuurlijk nauwelijks iets te bedenken dat desastreuzer is voor een rechtorde - en dus ook voor de internationale rechtsorde - dan een strafrechtsinstelling die niet deugt.
Dat ontaardt immers al gauw in regelrechte repressie.
Repressie middels dit zogeheten tribunaal door de NAVO-grootmachten
Via dit zogeheten tribunaal, dat wel voortdurend beweert onafhankelijk te zijn, maar tegelijkertijd in alle openheid zich laat aansturen door de NAVO.
Het is de bedoeling van de NAVO om de Serviërs tot hoofdschuldigen te maken van de desastreuze ontwikkelingen op de Balkan.
Dit als bliksemafleider voor de eigen prominente rol daarbij.
Degene die symbool staat voor de rol die de Serviërs is toegedacht als hoofdschuldigen aan het Balkan-drama is eiser.
Thans heeft het Westen in zijn persoon dan ook een uitgesproken politiek gevangene.
Opgesloten in de cellen van dit zogeheten tribunaal.
Om voortdurend te onderstrepen dat hier sprake is van een door machtspolitiek geïnspireerd schijntribunaal, zal ik ook in het vervolg dan ook steeds blijven spreken van 'het zogenaamde tribunaal'.
Ik kom nu tot de juridische inhoud van mijn pleidooi.
Eerst dus nog in de vorm van een aantal juridische overwegingen.
I.1.Schendingen van Nederlandse rechtsorde behoren zonder twijfel tot de competentie van de Nederlandse rechter, hetgeen nog in versterkte mate geldt voor schendingen van de mensenrechten op Nederlands territoir.
a.Men kan zich voorstellen dat u als Nederlands rechter niet staat te popelen om over de onderhavige rechtskwestie te oordelen.
En dat u nog veel minder zin heeft om op enigerlei wijze te oordelen over de rechtmatigheid van zoiets als het Joegoslavië tribunaal.
Normaal gesproken, zou het dan ook niet te veel stof doen opwaaien als zich een oordeel zou onttrekken.
Maar hier ligt het toch anders; enerzijds hebben we hier te maken met een instelling van de Veiligheidsraad - niet bepaald het competentie-terrein van de Nederlandse rechter, zo in het algemeen -, maar anderzijds zijn hier - zo wordt althans gesteld - duidelijk mensenrechten van eiser in het geding.
En die vormen nu juist bij uitstek het competentie-terrein van de Nederlandse rechter.
Bovendien is Nederland hier duidelijk actor. Als gastland en als mede-pleger van de bedoelde mensenrechten-schendingen jegens eiser.
En daar komt tenslotte nog bij dat de Nederlandse rechtsorde in beginsel de rechtsorde is, waarin ook eiser zich thans bevindt.
Nu zal iedereen beamen dat de Nederlandse rechter gaat over de Nederlandse rechtsorde. En dat onrechtmatigheden, begaan binnen de Nederlandse rechtorde tot het taakgebied van de Nederlandse rechter behoren.
Schendingen van de mensenrechten binnen de Nederlandse rechtsorde gaan dan ook uitdrukkelijk de Nederlandse rechter aan.
En als tegen een dergelijke schending, of dreigende schending, gepleegd binnen de Nederlandse rechtsorde, de bescherming van de Nederlandse rechter wordt ingeroepen, dan behoort de Nederlandse rechter die bescherming te bieden.
Binnen die Nederlandse rechtorde is de Nederlandse rechter in beginsel vanzelfsprekend bevoegd in alle rechtskwesties.
Daar is het nu eenmaal de Nederlandse rechtsorde voor !
Tenzij daar, op ondubbelzinnige wijze, beperkingen aan zijn aangebracht.
En die beperkingen moeten dan wel op een juiste en rechtmatige wijze tot stand zijn gebracht.
Anders kan niet worden aangenomen dat die beperkingen zouden gelden.
Met andere woorden: als het gaat om rechtskwesties op Nederlands territoir en binnen de Nederlandse rechtsorde, kan de Nederlandse rechter alleen dan geacht worden buiten de deur te zijn gesloten, als dit gebaseerd is op een uitdrukkelijke en valide rechtsbasis.
Dat zou bijvoorbeeld een internationale overeenkomst kunnen zijn.
Dus: waar niet uitdrukkelijk en valide is geregeld dat de Nederlandse rechtsorde daar niet zou gelden, valt niet aan te nemen dat de Nederlandse rechter daar zou moeten wijken.
I.2.De Nederlandse wetgeving inzake het marionetten-tribunaal zou alleen een restrictie bedingen voor geldigheid van de Nederlandse wetten voor zover het de vrijheidsberoving binnen de tribunaal-ruimtes betreft.
b.Nu was de vestiging van dit zogenaamde tribunaal in Nederland juridisch natuurlijk geen sinecure.
Daar is dan ook over nagedacht en dat heeft geleid tot een wet, hetende: "Bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationale Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991".
Ik zal hier voortaan kortweg van de wet 'Bepalingen' spreken.
Over de specifieke plaats en achtergrond van deze wet straks meer.
Maar nu eerst hierover, in het kader van deze voorlopige gedachtenafbakening, het volgende.
Nu al kan over deze wet gezegd worden dat daarin een artikel is opgenomen, waarin wordt gesteld dat - ik citeer letterlijk:
"De Nederlandse wet niet van toepassing is op vrijheidsontneming ondergaan (..) binnen aan het tribunaal in Nederland ter beschikking staande ruimten".
Over dit artikel - artikel 17 - kom ik nog uitgebreider te spreken.
Ook over de rechtskracht van dit artikel.
In het kader van deze gedachtenvorming dan nu al voorlopig dit.
Stel: dit artikel is volkomen rechtsgeldig.
Dat is niet zo, en dat zullen we straks uitvoerig bespreken, maar stel:
Dan betekent dit dat dit artikel alleen en uitsluitend een restrictie bedingt op de toepasselijkheid van de Nederlandse rechtsorde - en daarmee dus eventueel een restrictie op de rechterlijke bevoegdheid - voor zover het de vrijheidsontneming betreft binnen de cellen van het zogeheten tribunaal.
En niet voor alles wat verder nog door het zogeheten tribunaal aan handelingen wordt gepleegd en aan daden wordt gesteld op Nederlands territoir.
Schendt het marionetten-tribunaal dus de Nederlandse rechtsorde, door te handelen tegen Nederlandse wetten, dan wel door bij zijn zijn daden de mensenrechten te schenden - want die maken evengoed deel uit van de Nederlandse rechtsorde - dan valt dit geheel buiten de reikwijdte van dat artikel 17.
En blijft de competentie van de Nederlandse rechter daaromtrent dan onverlet.
I.3.Maar zelfs in de tribunaal-ruimtes blijft de geldigheid van de Nederlandse rechtsorde regel en niet-toepasselijkheid hiervan uitzondering, aldus bepaalt het Verdrag Nederland-Verenigde Naties.
c.Dat handhaving van de Nederlandse rechtsorde, ook wat betreft de ruimtes van het zogeheten tribunaal, de regel blijft en niet-toepasselijkheid van de Nederlandse wetten en regelingen de uitzondering, is niet alleen onze opvatting is, maar ook de opvatting van de Nederlandse Staat.
Zoals duidelijk wordt uit het Verdrag dat Nederland heeft gesloten met de Verenigde Naties over de vestiging van het zogeheten tribunaal in ons land.
Dit Verdrag is de tweede wettelijke regeling die de Staat in het kader van de vestiging van het zogenaamde tribunaal heeft willen treffen.
En ditmaal gaat het dan om een internationaalrechtelijke component.
De verhuur van ruimtes aan het zogenaamde tribunaal en en aantal rechtspositionele kwesties heeft de regering namelijk trachten te regelen in een zetel-overeenkomst met de VN.
Hiervoor is tot stand gebracht het Verdrag met de Verenigde Naties van 29 juli 1994, Trb 1994, nr. 189.
In deze zetel-overeenkomst tussen Nederland en de VN wordt in artikel VI, tweede lid, bepaald:
"Except as otherwise provided in this Agreement or in the General Convention, the laws and regulations of the host country shall apply on the premises of the Tribunal".
Met andere woorden: het primaat van de Nederlandse rechtsorde blijft volledig overeind. Dit zelfs binnen de ruimtes die aan het marionetten-tribunaal beschikbaar zijn gesteld !
Uitdrukkelijk wordt immers in het Verdrag gesteld: de Nederlandse wetten zijn van toepassing, ook in de cellen uitgeleend aan het NAVO-tribunaal, tenzij anders bepaald in dit Verdrag.
Met andere woorden: dat de Nederlandse wet niet van toepassing zou zijn op de vrijheidsontneming binnen de ruimtes van het marionetten-tribunaal, zoals vastgelegd in de Wet 'Bepalingen', krijgt hier, in deze Verdragsbepaling, uitdrukkelijk een nadere invulling.
Een invulling die dan tevens een nadere restrictie vormt op de beweerdelijke niet-toepasselijkheid van de Nederlandse wet op de vrijheidsontneming binnen die ruimtes.
Zoals zo ongelukkig wordt geformuleerd in de art. 17 van de Wet 'Bepalingen'.
Namelijk: volgens het Verdrag is zelfs op die vrijheidsontneming binnen deze ruimtes de Nederlandse wet slechts in zoverre niet van toepassing, als in dat Verdrag nader wordt aangegeven !
Met andere woorden: hoewel artikel 17 van de Wet 'Bepalingen' probeert te bedingen dat de Nederlandse wet helemaal niet van toepassing zou zijn op de ruimtes bestemd voor het marionetten-tribunaal, is het uitgangspunt van het Verdrag duidelijk veel restrictiever.
En wordt daarin dus bepaald dat ook dáár de Nederlandse wet onverlet blijft, tenzij in dit Verdrag anders wordt bepaald.
I.4.De Nederlandse rechtsorde zou alleen maar een nauw omschreven gevallen te wijken hebben.
d.De vervolg-vraag is dan: waar moeten dan, ingevolge de Verdragstekst, de 'laws and regulations of the host country' wijken ?
Dan zien we de volgende bepalingen naar voren treden:
In art. V wordt bepaald dat de Nederlandse autoriteiten niet zomaar aan de eigendommen en bezittingen van het marionetten-tribunaal zouden mogen komen en daar niet zomaar binnen zouden mogen lopen.
En in art. VI wordt verder bepaald dat het marionetten-tribunaal zou krijgen:
"the power to make regulations operative on the premises of the tribunal for the purpose of establishing therein the conditions in all respects necessary for the full execution of its functions."
Die regels die het marionetten-tribunaal maakt, zouden dan wel zo snel mogelijk moeten worden aangemeld bij de bevoegde Nederlandse autoriteiten, zo wordt verder in art. VI bepaald.
I.5.Enige grond voor een bewering dat de rechtmatigheid van zgn. 'doorvoer' naar tribunaal-cellen aan de competentie van de rechter onttrokken zou zijn ontbreekt geheel.
e.Een in het kader van dit rechtsgeding belangrijk punt waar benadrukt dient te worden dat, ook als men het tribunaal voor rechtmatig houdt, in elk geval de Nederlandse 'laws and regulations' grosso modo intakt blijven, betreft de situatie van zogenoemde 'doorvoer'.
Eiser is immers niet in Nederland aangehouden, maar in de Federale Republiek Joegoslavië. En van daaruit ontvoerd naar Nederland, ik kom daarover nog uitvoeriger te spreken.
In termen van de wet 'Bepalingen' zal men deze situatie willen scharen onder 'doorvoer' vanuit een ander land naar de cellen in Scheveningen, waarover wordt gerept in artikel 7 van die wet.
Hier in dit verband, in het kader van een eerste nadere gedachtenvorming, moet dan al worden vastgesteld - en dit met nadruk -, dat niets erop wijst dat de rechtmatigheid van een dergelijke zogenaamde 'doorvoer' aan een beoordeling van de Nederlandse rechter onttrokken zou moeten worden geacht.
En dat een dergelijke zogenaamde 'doorvoer' niet binnen binnen het kader van de Nederlandse rechtsorde - en dus de Nederlandse en internationale fundamentele wetten en regelingen - beoordeeld zou kunnen en zou moeten worden.
Geenszins wordt immers in het Verdrag bepaald dat dit anders zou liggen.
Waaruit ipso iure voortvloeit dat dan dus de Nederlandse wetten onverkort van toepassing zijn op dergelijke situaties van zogenaamde 'doorvoer', gelet op het gestelde in art. VI lid 2 van dit Verdrag dat, zoals gezegd, ik herhaal het nog maar even:
"Except as otherwise is provided in this Agreement(..), the laws and regulations of the host country shall apply on the premises of the Tribunal."
I.6.Geen letter in het Verdrag over eventuele incompetentie van de rechter inzake de rechtmatigheid van welke regelingen, handelingen en bestuursdaden van het NAVO-tribunaal dan ook.
f.Met geen woord wordt er overigens in het Verdrag van gerept dat de Nederlandse rechter geen oordeelsbevoegdheid zou toekomen over welk aspect dan ook met betrekking tot de instelling en de handelingen van dit zogeheten tribunaal.
Zelfs wordt dit niet bepaald met betrekking tot de regelgevende bevoegdheid, die met betrekking tot de tribunaal-ruimtes aan dit zogenaamde tribunaal zou zijn toegekend.
En al evenmin met betrekking tot de inhoud van, en de toepassing en uitvoering van die regels, die het marionetten-tribunaal zou mogen maken.
Met andere woorden: over een terugtreden van de Nederlandse rechter wordt hier in het Verdrag niets bepaald.
MITSDIEN moet worden aangenomen dat de Nederlandse rechter, ook wat betreft al deze aspecten - d.w.z. ook het maken van de eigen regels waar dit ingevolge het Verdag uitdrukkelijk is toegestaan (art. VI, lid 3),en de toepassen daarvan - volledig ooordeelsbevoegd blijft.
In art. VI van het Verdrag wordt immers, zoals gezegd, uitdrukkelijk vastgelegd dat de Nederlandse wetgeving geheel van toepassing blijft, tenzij dit in het Verdrag anders wordt bepaald !
En waar de Nederlandse wetgeving onverkort van toepassing blijft, blijft vanzelfsprekend ook zonder meer de Nederlandse rechter bevoegd.
Des te meer blijft de Nederlandse rechtsorde - en daarmee de bevoegdheid, maar ook eventueel de plicht van de Nederlandse rechter om in te grijpen - onverlet als het gaat om handelingen en bestuursdaden van het zogeheten tribunaal, die buiten het spectrum vallen van de eigen regelgevende bevoegdheid die het Verdrag aan het zogenaamde tribunaal zou toebedelen !
Zoals ten aanzien van een aantal daden en handelingen jegens eiser die hier vandaag aan de orde zullen komen, en die zelfs een uitdrukkelijke schending van fundamentele mensenrechten inhouden.
1.7.De grenzen van de onschendbaarheid van de Veiligheidsraad voor rechterlijke toetsing.
g.Nu zal de Staat ongetwijfeld aanvoeren dat 1. eiser zich bevindt onder de jurisdictie van het zogenheten tribunaal en dat 2. dit zogenaamde tribunaal voor rechtmatig moet worden gehouden, omdat het nu eenmaal is ingesteld door de Veiligheidsraad.
Zodat de rol van de Nederlandse rechter daarmee, althans ten aanzien van dit tribunaal en alle daden daarvan, is uitgespeeld.
Ten onrechte, want het betreft hier dan een hele keten juridische van denkfouten.
Allereerst is de vrijheid van handelen van de Veiligheidsraad niet onbegrensd. En kan niet alles wat de Veiligheidsraad doet ipso facto voor rechtmatig en geoorloofd worden gehouden.
De Veiligheidsraad dicteert niet de inhoud van het volkenrecht, maar het is veeleer omgekeerd: het internationaal recht bepaalt de marges waarbinnen de Veiligheidsraad kan opereren.
Dat wordt heel duidelijk tot uitdrukking gebracht in het Handvest van de VN.
Artikel 2 van het Handvest begint met uitdrukkelijk te bepalen dat ook de Veiligheidsraad duidelijk is gebonden aan bepaalde beginselen.
Die worden in dat artikel ook met name genoemd.
Eén van die met name genoemde beginselen is 'eerbied voor de rechten van de mens'.
Een ander belangrijk beginsel dat genoemd wordt, is het beginsel van soevereine gelijkheid en van gelijke rechten van de volken.
Dat betekent dus dat de Veiligheidsraad niet onbegrensd en naar believen maatregelen kan treffen.
Maar dat ook de Veiligheidsraad daarbij aan duidelijke begrenzingen vanuit het recht is gebonden.
Nu bepaalt artikel 25 van het Handvest weliswaar dat de leden van de Veiligheidsraad aan besluiten van de Veilighedsraad gebonden zijn en verplicht zijn om die uit te voeren.
Maar art. 25 Handvest bepaalt ook uitdrukkelijk dat het daarbij dan wel moet gaan om "besluiten overeenkomstig dit Handvest".
Besluiten van de Veiligheidsraad, die onmiskenbaar in strijd zijn met eerbied voor de rechten van de mens en met de soevereine gelijkheid van de volkeren kunnen dan ook niet als besluiten van de Veiligheidsraaad in de zin van art. 25 van het Handvest worden beschouwd.
Als besluiten die men blindelings heeft te aanvaarden en uit te voeren.
Stel nu: de Veiligheidsraad sticht een tribunaal, laten we er daarbij dan even vanuit gaan dat de Veiligheidsraad iets dergelijks mag doen.
Dus stel: de Veiligheidsraad sticht een tribunaal, maar dit tribunaal is al op het eerste gezicht namifest in strijd met artikel 6 EVRM, en kan allerminst worden beschouwd als een onpartijdig en onafhankelijk rechterlijk orgaan.
Zou dan toch, door alle staten en alle individuen van die staten, de jurisdictie van dit tribunaal zonder meer moeten worden aanvaard ?
Dat kan toch niet worden gevergd ?
En dit toch zeker niet in het licht van het feit dat dit tribunaal daarmee grotelijks in strijd zou zijn met het basisbeginsel van het Handvest zelf, namelijk dat de organen van de VN gebonden zijn aan eerbied voor de rechten van de mens !
Aannemen dat elk besluit van de Veiligheidsraad blindelings zou moeten worden uitgevoerd, zelfs als het onmogelijk kan worden aangemerkt als een 'besluit overeenkomstig het Handvest' en als het betrokken besluit een flagrante schending van lang gevestigde mensenrechten zou impliceren, zou betekenen dat aangenomen moet worden dat de Veiligheidsraad boven de eerbiediging van de mensenrechten zou staan en een vrijbrief zou hebben om de mensenrechten naar believen te schenden.
Iets dergelijks valt niet aan te nemen.
Natuurlijk heeft dit konsekwenties.
Al was het maar dat rechterlijke controle op besluiten van de Veiligheidsraad op enigerlei wijze mogelijk moet worden geacht.
Tenminste als de mensenrechten uitdrukkelijk door dergelijke besluiten worden geraakt.
Nu is het natuurlijk bij het totstandbrengen van het Handvest nooit in de hoofden van de betrokkenen opgekomen dat besluiten van de Veiligheidsraad ooit rechtstreeks individuen van de betrokken staten zouden kunnen raken.
Dergelijke besluiten zouden immers alleen betrekking hebben op Staten.
En dus was het ook niet nodig om na te denken over rechtsbescherming van individuen tegen dergelijke besluiten van de Veiligheidsraad.
Dat probleem komt dan ook nu pas op.
Nu de Veiligheidsraad zich aanmatigt besluiten te kunnen nemen die rechtstreeks op burgers van staten betrekking hebben.
Maar zodra de Veiligheidsraad zich een dergelijke bevoegdheid aanmatigt, doet zich ook - en wel terstond - het probleem van rechtsbescherming en rechterlijke toetsing gevoelen.
Zodra de Veiligheidsraad de persoonlijke rechtssfeer van individuele burgers binnendringt - een situatie die zich voorheen nimmer voordeed -, dienen daaromtrent rechtswaarborgen te zijn.
Omdat de betrokken rechtssubjecten anders aan willekeur zouden zijn overgeleverd, althans van onafhankelijke en onpartijdige rechtsbescherming verstoken zouden blijven.
I.8.Een rechterlijk oordelen over de rechtmatigheid van regelingen, besluiten en feitelijke handelingen van enig orgaan van de Veiligheidsraad is niet hetzelfde als een rechterlijk oordelen over rechtstreekse besluiten van de Veiligheidsraad zelf.
h.Geldt dit al voor rechtstreekse besluiten van de Veiligheidsraad - dat aangenomen moet worden enigerlei vorm van rechterlijke controle hierop mogelijk moet zijn, althans als de unieke situatie zich voordoet dat daardoor de rechtssfeer van individuele burgers wordt geraakt - , dit geldt natuurlijk nog des te meer als het niet gaat om besluiten van de Veiligheidsraad zelf, maar om besluiten, handelingen en andere daden van een hulporgaan van de Veiligheidsraad.
Want zo wordt het zogeheten tribunaal immers beschouwd: als een hulporgaan in de zin van art. 29 van het Handvest.
Er is werkelijk geen enkele gegronde reden te bedenken waarom allerlei handelingen en gedragingen van enig hulporgaan van de Veiligheidsraad aan rechterlijke controle onttrokken zouden moeten worden geacht.
En zeker is daarvoor geen enkele reden, als door die handelingen en gedragingen van dit hulporgaan de fundamentele rechten van individuele burgers in het geding komen.
Dus ook als men van oordeel zou zijn dat het zogeheten tribunaal een rechtmatige grondslag zou hebben, zodat men dit schijn-tribunaal als rechtmatig zou beschouwen, dan nog betekent dit geenszins dat daarmee ook elke regeling, elk besluit of elke handeling van dit tribunaal ipso facto evenzeer voor rechtmatig zou moeten worden gehouden.
Anders gezegd: ook als de nationale rechter, bijvoorbeeld uit eerbied voor nu juist dit betrokken besluit van de Veiligheidsraad tot oprichting van het marionetten-tribunaal, zou menen dat hij niet over rechtmatigheid an sich van de instelling van dit zogeheten tribunaal zou mogen oordelen, dan is daarmee nog geenszins gegeven dat diezelfde nationale rechter ipso facto ook niet zou mogen oordelen over de rechtmatigheid van welke regeling, besluit en handeling van dit zogenaamde tribunaal dan ook.
Dan wel dat als de rechter zonder meer uit zou willlen blijven gaan van de rechtmatigheid van dit zogeheten tribunaal, hij automatisch ook zonder meer zou moeten uitgaan van de rechtmatigheid van welke regeling, besluit, optreden of handeling van dit zogenaamde tribunaal dan ook.
Een opvatting dat een en ander wél aldus beoordeeld zou moeten worden, is allerminst concludent en bovendien, zoals we al gezien hebben, al op het eerste gezicht juridisch onjuist.
Al was het alleen al maar omdat de nationale rechter nu eenmaal altijd gehouden is de mensenrechten te verdedigen en vast staat dat eiser valt onder de Nederlandese rechtsorde, voor zover niet uitdrukkelijk bij het zetel-verdrag anders is bepaald.
Aldus bepaalt immers dit verdrag zelf !
I.9.Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geeft de nationale rechter uitdrukkelijk een taak als het gaat om bescherming tegen mensenrechten-schendingen door wie of wat dan ook.
i.Is het op zich al duidelijk en logisch dat de Nederlandse rechtsorde door de Nederlandse rechter beschermd dient te worden, indien belangen van personen als eiser, die zich op Nederlands territoir bevinden, in de knel dreigen te komen, als het daarbij dan zelfs ook nog eens zou gaan om mensenrechten die aangetast dreigen te worden, dan is een optreden van de Nederlandse rechter zelfs dwingend voorgeschreven.
Met het beroep dat dan op de Nederlandse rechter kan worden gedaan en met de bescherming die de Nederlandse rechter dan behoort te geven, is dan zelfs uitdrukkelijk ook op zichzelf weer een mensenrecht gemoeid.
Zo wordt uitdrukkelijk bepaald in art. 13 van het Europese verdrag tot Bescherming van de rechten van de Mens:
"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een NATIONALE instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie".
In mijn pleitnota heb ik dat "nationale" nog eens uitdrukkelijk geaccentueerd.
Met andere woorden: de nationale rechter behoort uitdrukkelijk iedereen te hulp te snellen, wiens fundamentele mensenrechten op Nederlands territoir worden aangetast.
Er is niets - maar dan ook niets - dat erop zou wijzen dat als een dergelijke mensenrechten-schending gepleegd wordt door handelen, optreden of nalalaten van het zogenaamde tribunaal, dan dit artikel niet zou gelden.
I.10.Bij de vraag of een rechterlijk oordeel over besluiten en handelingen van het NAVO-tribunaal als 'orgaan' van de Veiligheidsraad te geven zou zijn, moet worden betrokken dat dit zogenaamde tribunaal niet alleen beoogt recht te spreken, maar ook zelf wetten maakt en bestuurshandelingen pleegt.
j.Maar laten we daar eens op door-exerceren:
Ook als men een oordeel over de rechtmatigheid van het marionetten-tribunaal aan de nationale rechter onttrokken zou achten, dan wel van oordeel zou zijn dat een dergelijk oordeel over die rechtmatigheid in ieder geval positief zou moeten uitvallen omdat dit zogenaamde tribunaal nu eenmaal door de Veiligheidsraad is opgericht, dan nog moet wat dit zogeheten tribunaal vervolgens aan daden gaat stellen, op zeker moment op een bepaald niveau van uitvoering, wel degelijk weer op rechtmatigheid door de rechter beoordeeld kunnen worden.
En wel in volle omvang.
Waarbij men wel uitdrukkelijk voor ogen dient te houden dat dit zogeheten tribunaal niet alleen recht spreekt - en dus een rechtsprekende bevoegdheid meent te hebben -, maar ook zelf regelingen maakt - en zich dus ook wetgevende bevoegdheden aanmatigt -, terwijl het tenslotte ook nog puur administratieve en uitvoerende handelingen pleegt - en dus ook bestuurlijke taken pretendeert te hebben.
Hierop zal later nog uitgebreider teruggekomen worden.
Dit complex van vermeende wetgevende, rechtsprekende en bestuurlijke taken en bevoegdheden, alsmede iedere feitelijke uitoefening hiervan, kan natuurlijk niet te eeuwigen dage en tot in al zijn konsekwenties aan iedere rechterlijke controle onttrokken geacht blijven worden, dan wel onderhevig geacht blijven worden aan enige fictie dat als nu maar die instelling van dit zogenaamde tribunaal als rechtmatig zou moeten worden beoordeeld, datzelfde oordeel ook onverminderd zou moeten blijven gelden voor welke uitvoeringshandeling van dit marionetten-tribunaal dan ook.
Want stel nu: bij zijn daadwerkelijke optreden in het kader van hetzij die wetgevende, rechtsprekende dan wel bestuurlijke taak, komt dat marionetten-tribunaal in botsing met fundamentele mensenrechten.
Dat is wat feitelijk gebeurt, we zullen daar straks nog een groot aantal voorbeelden van zien.
Dan moet, zoals we gezien hebben, de Nederlandse rechter bescherming bieden.
Daarmee is immers ook opzichzelf weer uitdrukkelijk een mensenrecht gemoeid en dit vormt dan uitdrukkelijk een dwingende eis van internationaal recht.
I.11.Ook als men uitgaat van de rechtmatigheid van dit zgn. tribunaal, is de Nederlandse rechtsorde voortdurend overal present in relatie tot de aanwezigheid en handelingen van dit NAVO-tribunaal, behalve in de bij het verdrag geregelde uitzonderings-situaties.
k.De conclusie van deze eerste gedachtenvorming en terreinafbakening tot dusver is de volgende:
Ook als men uitgaat van de rechtmatigheid van het mariontten-tribunaal, is de Nederlandse rechtsorde, in relatie tot dit zogenaamde tribunaal, overal daar van gelding, waar niet uitdrukkelijk ingevolge het Verdrag tussen Nederland en de Verenigde Naties een uitzondering geldt.
En dat houdt in dat, in de verhouding tussen Nederland en het marionetten-tribunaal, ook overal de Nederlandse rechter de bevoegde rechter is.
Tenzij in uitzonderingsgevallen, zoals nader gereguleerd in het Verdrag.
Als dan ook het marionetten-tribunaal ernstige schendingen van fundamentele mensenrechten pleegt op Nederlands territoir - en daar maakt dit NAVO-tribunaal zich inderdaad aan schuldig, en wel doorlopend, en dus ook in het geval van eiser, zoals nog uitgebreid ter sprake komt - dan kan op zichzelf al niet worden aangenomen dat - of het hier nu gaat om een instelling van de Veiligheidsraad of niet - de Nederlandse rechter daarover niets te zeggen zou hebben.
De volgende conclusie is dan dat bij nadere bestudering blijkt dat de Nederlandse rechtsorde - en dus de competentie van de Nederlandse rechter - niet verder zou worden ingeperkt als het Verdrag expressis verbis aangeeft.
Waarmee dan definitief vaststaat dat de Nederlandse rechter niet alleen in kwesties als handhaving van fundamentele mensenrechten, maar zelfs in alle rechtskwesties die zich in relatie tot het marrionetten-tribunaal kunnen voordoen en waarbij rechten van derden betrokken zijn, de competente rechter blijft.
Ook als men dus uitgaat van de rechtmatigheid van dit NAVO-tribunaal.
Behoudens dan in de uitzonderingsgevallen door het Verdrag bepaald.
I.12.De rechterlijke competentie kan niet anders dan vaststaan, want het onrechtmatig optreden van Nederland staat ter beoordeling.
l.Ik kom nu tot een bijzonder wezenlijk punt.
Tot nu toe heb ik voortdurend de relatie van het zogeheten tribunaal tot de Nederlandse rechtsorde ter sprake gebracht.
Maar dat is niet het kern van waar het in dit geding om
draait.
De kern waar het in dit proces om draait, wordt niet gevormd door de mensenrechten-schendingen jegens eiser door het NAVO-tribunaal, maar door de mensenrechten-schendingen jegens eiser begaan door de Staat der Nederlanden.
Dit al dan niet in samenspanning met of onder veranwoordelijkheid, of althans mede-verantwoordelijkheid, van dit NAVO-tribunaal.
De in dit geding aangevoerde mensenrechten-schendingen door het NAVO-tribunaal zijn hier, processueel beschouwd, alleen relevant, voor zover zij met de door de Staat der Nederlanden begane onrechtmatigheden verknoopt zijn, deze ondersteunen en eventueel van een nader substraat voorzien.
En er kan natuurlijk nimmer sprake van zijn dat de Nederlandse rechter ook maar enigzins in zijn competentie zou zijn ingeperkt, als het gaat om de beoordeling van mensenrechten-schendingen waaraan de Staat der Nederlanden zich schuldig maakt !
EN DAARMEE STAAT DE COMPETENTIE VAN NEDERLANDSE RECHTER IN DE ONDERHAVIGE ZAAK ALS EEN PAAL BOVEN WATER.
En staat daarmee tevens vast dat hij niet alleen GERECHTIGD is om in het onderhavige geschil te oordelen, maar dat hij daartoe ook VERPLICHT is.
I.13.De premisse dat het zgn. tribunaal een rechtmatige instelling zou zijn, is ondeugdelijk; mitsdien is de de Nederlandse rechter competent, zonder welke restrictie dan ook.
m.Maar het meeste wat tot nu toe in dit verband gezegd is, is alleen maar relevant als men uitgaat van de premisse dat het zogenaamde tribunaal rechtmatig zou zijn.
Die veronderstelling deugt volstrekt niet.
En ook daarover komen we nog uitvoerig te spreken.
Er is geen sprake van dat het zogenaamde Joegoslavië-tribunaal kan worden erkend.
Laat staan dat aanvaard zou kunnen worden dat dit zogenaamde tribunaal op enigerlei wijze rechtsmacht over eiser zou kunnen uitoefenen.
Dat is geen politiek standpunt, maar een standpunt puur gebaseerd op rechtsgronden.
Het is precies omgekeerd: het zogenaamde tribunaal is een puur politiek instrument. Dat met recht niets te maken heeft, maar uitsluitend politieke doelen dient.
Hoezeer het najagen van die politieke doelen ten koste gaat van universele rechtsbeginselen en de mensenrechten van degenen waarop door dit NAVO-tribunaal jacht wordt gemaakt, waaronder dus ook ook eiser, daarover straks.
Als het marionetten-tribunaal niet kan worden erkend, dan ligt de zaak nog uitgesprokener.
Er is dan geen twijfel mogelijk dat de Staat der Nederlanden de enige is - en ook de enige kan zijn - die rechtsmacht heeft over eiser.
De Nederlandse rechter is dan de enige rechter die in aanmerking kan komen voor wat betreft de oordeelsbevoegdheid over de vorderingen van eiser.
I.14.Of men het NAVO-tribunaal nu rechtmatig oordeelt of niet,in beide gevallen is de Staat der Nederlanden verantwoordelijk voor eiser.
n.De Staat der Nederlanden is dus verantwoordelijk voor eiser.
Of men het NAVO-tribunaal nu erkent of niet.
Erkent men het wél, dan volgt die verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden voor eiser uit het feit dat de Nederlandse wetten, ingevolge het Verdrag met de Verenigde Naties in beginsel overal en altijd blijven gelden.
Tenzij ingevolge dit Verdrag bij nadere regelingen anders zou zijn bepaald. En daarin zou zijn vastgelegd dat de Staat der Nederlanden in geen enkel opzicht juridische verantwoordelijkheid zou dragen voor door het zogeheten tribunaal in staat van beschuldiging gestelde personen.
Maar dat is in casu niet gebeurd.
Overigens zou daar dan het Verdrag ook geen aanknopingpunten voor bieden.
Erkent men het zogeheten tribunaal niet, dan is het natuurlijk zonder meer een gegeven dat de Nederlandse Staat de exclusief verantwoordelijke partij voor eiser is.
Welk uitgangspunt men ook huldigt, de Staat is en blijft dus verantwoordelijk voor eiser.
II. DE STAAT DER NEDERLANDEN ALS MEDE-PLEGER VAN MENSENRECHTEN-SCHENDINGEN JEGENS EISER
II.1.De Staat als mede-verantwoordelijk voor mensenrechten-schendingen jegens eiser, of het tribunaal nu voor rechtmatig moet worden gehouden of niet.
En ook als men de rechtmatigheid van het NAVO-tribunaaal erkent, dan staat in elk geval vast dat de Staat tenminste een zware en directe mede-verantwoordelijkheid draagt voor wat zich met betrekking tot eiser heeft afgespeeld inzake zijn ontvoering.
Erkent men het zogeheten tribunaal niet, dan valt alle verantwoordelijkheid hiervoor natuurlijk aan de Staat toe.
Voor de situatie en omstandigheden waarin hij zich thans bevindt is de Staat der Nederlanden evenzeer de primair verantwoordelijke, ook als men het zogeheten tribunaal erkent.
Erkent men dat niet, dan komt de Staat der Nederlanden qualitate qua ook op dit punt uit de bus als de enige instantie die verantwoordelijk kan worden gehouden voor het lot van eiser.
Dat is dan vanzelfsprekend.
Maar voor een groot deel van waar het hier in dit geding om gaat, is de vraag naar de bevoegdheden van het marionetten-tribunaal niet eens doorslaggevend.
Die bevoegdheids-kwestie kan daarbij dan gerust ge-extrapoleerd worden worden.
Want, hoe het ook zit met die vermeende bevoegdheden van het zogeheten tribunaal, de Staat is in elk geval verantwoordelijk en aansprakelijk voor schendingen van cruciale mensenrechten jegens eiser, die hij heeft ondervonden en nog ondervindt.
En daar gaat het hier vandaag primair om.
Het is deze verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de Staat voor de schendingen van de mensenrechten welke eiser heeft ondervonden en nog ondervindt, die op de Staat de verplichting legt om het aangerichte onheil zoveel mogelijk ongedaan te maken.
Ik zal nu achtereenvolgens de verschillende rechtsschendingen bespreken, die eiser ondergaan heeft en ook nu nog ondergaat. En ik zal daarin steeds direct ook de verantwoordelijkheden betrekken, die de Staat der Nederlanden daarbij in ieder geval draagt.
Want daar gaat het hier in dit verband in de eerste plaats om.
II.2.De inbreuk op het fundamentele recht van eiser dat niemand onderworpen mag worden aan vrijheidsberoving zonder een voorafgaande wettelijke regeling.
Het is een basaal mensenrecht dat niemand wordt onderworpen aan vrijheidsberoving zonder een voorafgaande wettelijke bepaling.
Dat staat ook in onze Grondwet, en wel in art.15 lid 1.
Nu is het een van de bedenkelijke trends van de huidige wetgeving hier in Nederland, dat de wetgever zich bij het totstandbrengen van wetgeving steeds minder aan de Grondwet gelegen laat liggen.
Zodoende komt het steeds vaker voor dat er wetten tot stand komen die zich van de Grondwet niets aantrekken.
De gedachte hierachter bij de wetgever - regering en parlement dus - schijnt te zijn: wie zal de wetgever daarbij terugfluiten ?
Niemand toch ? De rechter al helemaal niet.
Al wordt dat overigens wel door een toenemend aantal schrijvers bepleit.
Zoals al aangestipt, gaf de vestiging van het zogeheten Joegoslavie-tribunaal natuurlijk aanleiding tot nogal wat juridische hoofdbrekens.
Want een eenvoudige zaak is het niet om soevereiniteiten, bevoegdheden en rechtsmachten tussen dit zogenaamde tribunaal en de Nederlandse Staat duidelijk af te bakenen.
Het gaat hier om iets dat nog nooit ergens in de geschiedenis is vertoond.
Daarom was voor de vestiging en invlechting van dit zogenoemde tribunaal allereerst dus een wettelijke regeling onontbeerlijk.
En die kwam er dan ook, in de vorm van de reeds genoemde wet "Bepalingen" van 1994.
Bij de totstandkoming van deze wet is men in de Tweede Kamer uitdrukkelijk stil blijven staan bij het genoemde grondwettelijke vereiste dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd zonder een voorafgaande wettelijke regeling.
II.3.Impliciete erkenning door de Staat der Nederlanden dat dit mensenrecht ook van toepassing is op vrijheidsberoving door het NAVO-tribunaal.
Daarbij werd er door de regering zowel als door de Tweede Kamer onbetwist vanuit gegaan dat dit vereiste ook zou gelden voor het voorlopige hechtenis nemen en houden van personen door het zogeheten tribunaal.
Er bestaat dan ook geen enkele twijfel over de vraag of het wettelijke vereiste dat vrijheidsberoving slechts mogelijk is
krachtens een daaraan voorafgaande wettelijke bepaling ook geldt voor vrijheidsontneming door het zogenaamde tribunaal. Regering en parlement zijn het er volledig over eens dat dit bepaald het geval is.
Omdat de wetgeving die de regering in het kader van de installatie van het zogeheten tribunaal in Nederland presenteerde daarin niet voorzag, kwam het Kamerlid Van Traa dan ook met een amendement om deze omissie ongedaan te maken.
Hij stelde voor om een wetsartikel in te voegen dat zou luiden:
"Het tribunaal is bevoegd personen wier aanhouding als verdachte is gelast in voorlopige hechtenis te doen nemen onderscheidenlijk houden".
En gaf daarbij als toelichting:
"Met dit amendement wordt beoogd te voldoen aan artikel 15, eerste lid, van de Grondwet dat bepaalt
dat bij of krachtens de wet de gevallen worden worden bepaald waarin iemand zijn vrijheid kan worden ontnomen."
Dit amendement werd ingediend, nadat de PvdA-fraktie reeds in het Verslag had opgemerkt:
"Het is immers niet duidelijk in het wetsvoorstel welke regels van toepassing zijn op het door het Tribunaal in detentie nemen van verdachte personen, voordat zij veroordeeld zijn. Voor zover deze leden het konden bezien, zwijgt het wetsvoorstel daarover. Er dreigt hier een lacune te ontstaan, aangezien het Nederlandse recht een wettelijke basis vereist om personen hier in detentie te houden. Die wettelijke basis lijkt te ontbreken voor zover het de periode betreft waarin iemand ter vervolging is overgeleverd en nog niet is berecht. Artikel 27 van het Statuut van het Tribunaal geeft slechts uitsluitsel over de tenuitvoerlegging van het vonnis. Gevangenneming zal in overeenstemming moeten zijn met het toepasbare recht van het betrokken land. Artikel 29 geeft hierover weinig uitsluitsel. In het Statuut is verder niets te vinden over voorarrest behalve dat volgens artikel 15 het tribunaal proces- en bewijsregels opstelt."
(Tweede Kamer 1993-1994, 23 542, nr. 5, blz. 2)
In de discussie die zich daarna in de Tweede Kamer tussen de regering en parlement voltrok over dit onderwerp, werd opnieuw duidelijk wat de Grondwet hier in Nederland waard is als het
puntje bij paaltje komt.
II.4.Manoeuvres van de Nederlandse wetgever in het licht van dit mensenrecht en de noodzaak om dit te beschermen.
De regering vond het niet opportuun om een dergelijke bepaling, als voorgesteld in het amendement-Van Traa, in het wetsontwerp op te nemen.
En liet de kwestie liever ongeregeld, grondwettelijke bepaling of niet.
In de Nota naar aanleiding van het Verslag kwam de regering hier als volgt op terug:
"De vraag van de leden van de PvdA-fractie over de toepassing van voorarrest beantwoorden wij als
volgt. Er bestaat tussen de Verenigde Naties en Nederland overeenstemming, dat wanneer het tribunaal een bevel tot voorlopige hechtenis afgeeft en de verdachte vervolgens door enige Staat aan het Tribunaal wordt overgeleverd, vervolgens het Tribunaal voor de tenuitvoerlegging van deze voorlopige hechtenis, hangende de berechting, verantwoordelijk is. Te dien einde zal aan het Tribunaal detentieruimte ter beschikking worden gesteld (verhuurd), welke ruimte onderdeel zal uitmaken van de gebouwelijke voorzieningen van het Tribunaal, waarop de regels inzake bescherming, voorrechten, immuniteiten van de met de VN te sluiten zetelovereenkomst van toepasing zullen zijn. Dit impliceert dat het Tribunaal verantwoordelijk is voor de rechtmatigheid van de detentie, voor de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, voor de bewaking en bejegening van de gedetinerden in die ruimten en voor het op hen toepasselijke regiem. Geschillen of klachten daaromtrent kunnen dan ook niet aan de Nederlandse rechter worden voorgelegd en door deze behandeld, maar alleen door het Tribunaal of door instanties die het Tribunaal in zijn procedureregels heeft aangewezen.
Nederland treedt bij de tenuitvoerlegging van deze voorlopige hechtenis slechts faciliterend op in de sfeer van het verstrekken van voorzieningen (voedsel, medische en andere verzorging, externe beveiliging, e.d.), waarvoor overigens exploitatiekosten bij de VN in rekening zullen worden gebracht.
In beginsel is het Tribunaal verantwoordelijk voor het vaststellen van de nodige regels die op de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis in de ter beschikking gestelde ruimten betrekking hebben. Wel zal in de zetelovereenkomst tussen de VN en Nederland worden opgenomen, dat die regels in overeenstemming zullen moeten zijn met algemene door de VN zelf vastgestelde maatstaven voor de behandeling van gedetineerden. De titel waarop de betrokkenen zullen zijn gedetineerd is gelegen in het door het Tribunaal afgegeven bevel tot voorlopige hechtenis. Voor zover die detentie wordt ondergaan in de detentieruimten van het Tribunaal behoeft daaromtrent niets in het voorliggende wetsontwerp te worden geregeld."
(Tweede Kamer, 1993-1994, 23 542, nr. 6, blz. 2-3)
In plaats van in elk geval althans een poging te ondernemen om de detentie door het marionetten-tribunaal op Nederlandse bodem van een wettelijke basis te voorzien, kwam de regering dan ook met iets totaal anders: een wijzigingsvoorstel op het wetsontwerp, waarin wordt bepaald dat het Nederlandse rechtssysteem, de Nederlandse rechtsorde zich in een aantal opzichten terugtrekt, daar waar het zogeheten tribunaal zich aandient.
Als nieuw artikel werd dan ook bij Nota van wijzigingen geintroduceerd, en wel op valreep:
"De Nederlandse wet is niet van toepassing op vrij heidsontneming ondergaan op last van het Tribunaal binnen voor het Tribunaal in Nederland ter beschik king staande ruimten." (nieuw artikel 17)
Natuurlijk roept zo'n bepaling meer vragen op omtrent rechtsposities, met name ook van door het marionetten-tribunaal in voorarrest gehouden personen als eiser, dan daardoor worden opgelost.
Daarover straks meer.
II.5.Poging van de Nederlandse wetgever om de verantwoordelijkheid van de Staat voor dit mensenrecht en de handhaving daarvan binnen de tribunaal-ruimtes uit te sluiten.
De Nederlandse regering heeft dus tot uitdrukking willen brengen: 'met de vrijheidsontneming door het zogenaamde tribunaal hebben we niets te maken, dat is een zaak die dat zogenaamde tribunaal zelf moet regelen'.
Nu is het bij dit alles natuurlijk een onmiddellijk opkomende vraag: heeft het marionetten-tribunaal, of de instellingen daarachter, nu zelf gezorgd voor zo'n wettelijke regeling inzake vrijheidsbeneming door dit zogenaamde tribunaal in het kader van voorarrest ?
Het antwoord hierop is nee.
De volgende vraag is dan: is de Nederlandse wetgever nagegaan of er een zodanige wettelijke regering van de zijde van het marionetten-tribunaal, of van de instanties daarachter, tot stand was gebracht ?
Het antwoord is: ja, dat is de wetgever wel degelijk nagegaan.
Bij de totstandkoming van dit wetsontwerp is uitdrukkelijk vastgesteld dat enige regeling met betrekking tot het in voorarrest nemen en houden van personen door het marionetten-tribunaal in het Statuut van dit zogenaamde tribunaal geheel ontbreekt.
De omissie is dus door de Nederlandse wetgever uitdrukkelijk geconstateerd.
Niettemin doet de Nederlandse wetgever het voorkomen alsof hij de handen verder in onschuld kan wassen en kan stellen:
'Dat is uitsluitend een zaak van het tribunaal. En als het marionetten-tribunaal niet aan dat vereiste voldoet, dan is dat niet onze verantwoordelijkheid.'
II.6.Nederland kan zich niet ontdoen van de plicht tot handhaving van dit mensenrecht op zijn territoir als betreft het een oude jas - de plicht van de Staat der Nederlanden om bij poging tot abandonnment erop toe te zien dat dit mensenrechten gewaarborgd
blijft.
Nu zou dit nog de schijn van een zekere logica kunnen wekken, als die bepaling dat niemand zonder voorafgaande wettelijke regeling van zijn vrijheid kan worden beroofd alleen in onze Grondwet zou staan.
De redenering zou dan zijn: 'we hebben de Nederlandse wetgeving voor wat betreft de vrijheidsbeneming in tribunaal-ruimtes bij wet uitgesloten, en daarmee dus ook de Nederlandse Grondwet'.
Maar het vervelende voor de Nederlandse regering, en voor de Nederlandse wetgever, is dat een dergelijke regeling niet alleen in de Nederlandse Grondwet staat, maar een fundamenteel mensenrecht vormt.
Dat als zodanig ook is opgenomen in een aantal internationale mensenrechten-verdragen.
II.7.De plaats van dit fundamentele recht in de mensenrechten-verdragen.
Allereerst wordt ook al in de Universele verklaring voor rechten van de Mens tot principe verheven dat 'niemand onderworpen zal worden aan willekeurige arrestatie (en) detentie (..)' (art. 8).
Dit wordt uitgewerkt in onder anderen het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten, en wel in art. 9, eerste lid, luidende voor zover hier van belang:
"Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen , behalve op wettige gronden en op wettige wijze."
En is ook terug te vinden in het Europese Verdrag voor de rechten van de Mens, met name in art. 5, eerste lid, dat voor zover hier van belang luidt:
"(...) Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: (..)"
Dat wil dus zeggen dat als de Nederlandse wet inzake het onderwerp vrijheidsontneming inderdaad niet zou gelden binnen de tribunaal-ruimtes, en dus ook de Nederlandse Grondwet daar op het stuk van vrijheidsontneming niet van toepassing zou zijn, dit allerminst betekent dat daarmee Nederland en het zogeheten tribunaal niet meer aan dit mensenrechten-vereiste gebonden zouden zijn !
Dat vrijheidsontneming alleen kan plaatsvinden krachtens wettelijke regeling is immers een mensenrecht, als zodanig ook opgenomen in de belangrijkste mensenrechten-verdragen.
Dus als de Nederlandse wetgever pretendeert de Nederlandse wetgeving inzake rechtmatige vrijheidsontneming voor een bepaald onderdeel van het Nederlandse territoir gewoon terug te kunnen trekken, dan ontslaat dit de Nederlandse Staat, ook binnen deze visie, nog geenszins van de verplichtingen en veantwoordelijkheden, die dit fundamentele mensenrecht voor de Staat met zich meebrengen.
De Nederlandse Staat kan de verantwoordelijkheid voor de nakoming van dit mensenrecht op zijn grondgebied niet eenvoudig even afstropen, als was het een ouwe jas.
En aan anderen overdragen.
II.8.Gelet op de onrechtmatigheid en onbevoegdheid van het marionetten-tribunaal blijft de Staat ook alleen al daarom exclusief verantwoordelijk voor de naleving van dit mensenrecht op zijn territoir.
Nu kan dit zogeheten tribunaal natuurlijk niet worden erkend, en dus is het alleen al daarom dan duidelijk dat enige poging van de Staat om bij een eenvoudige wettelijke bepaling de verantwoordelijkheid hiervoor als het ware 'over te doen' aan het zogenaamde tribunaal, moet falen.
Vanuit dit standpunt dat het zogeheten tribunaal onbevoegd is, blijft dus de Staat der Nederlanden alleen al daarom onverkort verantwoordelijk voor de nakoming van het mensenrecht, dat een rechtmatige vrijheidsberoving te allen tijde alleen kan
plaatsvinden krachtens een wettelijke regeling.
Maar ook als men uit zou gaan van meerdere achtereenvolgende premissen, die op zichzelf al onaanvaardbaar zijn, namelijk: 1. dat dit tribunaal wél rechtmatig zou zijn, en 2. dat het inderdaad mogelijk zou zijn de Nederlandse jurisdictie over een punt als 'vrijheidsontneming' zomaar bij eenvoudige wet af te splitsen en de verantwoordelijkheid daarvoor te abandonneren, ten gunste van een dergelijk marionetten-tribunaal, dan nog is het natuurlijk vanzelfsprekend dat de Nederlandse Staat in elk geval niet tot een dergelijk abandonnement over kan gaan, zonder eerst veilig te hebben gesteld dat dit prijsgeven van verantwoordelijkheid voor nakoming van dit mensenrecht op zijn grondgebied niet leidt tot een aantasting hiervan.
En vanzelfsprekend is dan ook dat dit beoogde prijsgeven ook in elk geval tenminste nimmer rechtmatigerwijs zou kunnen plaatsvinden, zonder dat de Staat zich er ook eerst terdege van zou hebben vergewist dat dit mensenrecht bij dit abandonnement onverlet zou blijven voor de betrokkenen.
Uit hoofde van die verantwoordelijkheid had de Staat in elk geval eerst uitdrukkelijk dienen te onderzoeken, alvorens tot de gepretendeerde prijsgeving van de Nederlandse wetgeving over te gaan, of het marionetten-tribunaal inderdaad dit mensenrecht wel adekwaat zou hebben geregeld.
II.9.De bij de Staat aanwezige wetenschap dat het marionetten-tribunaal volledig in gebreke is gebleven om dit fundamentele recht te sauveren - de Tweede Kamer op dit punt voorgelogen.
De Nederlandse wetgever wist dat dit niet het geval was en dat in het Statuut van het marionetten-tribunaal daarover niets geregeld was.
En is toch tot die stap overgegaan.
Dit met een voorliegen van de Kamer over wat er in de Host Country Agreement daarover zou worden opgenomen.
Zoals al geciteerd trachtte de regering dit abandonnement in de Nota n.a.v. het Verslag immers althans te 'rechtvaardigen' met de belofte:
"In beginsel is het Tribunaal verantwoordelijk voor het vaststellen van de nodige regels die op de tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis in de ter beschikking gestelde ruimten betrekking hebben. Wel zal in de zetelovereenkomst tussen de VN en Nederland worden opgenomen, dat die regels in overeenstemming zullen moeten zijn met algemene door de VN zelf vastgestelde maatstaven voor de behandeling van gedetineerden." (blz. 3)
Daarvan blijkt geen sprake te zijn.
In het betrokken verdrag met de Verenigde Naties wordt op dit punt helemaal niets geregeld.
Integendeel !
II.10.De uitdrukkelijke onwil om bij Verdrag tussen Nederland en de Verenigde Naties dit fundamentele recht te sauveren.
In art. VI, lid 3 van het Verdrag wordt inderdaad bepaald , voor zover hier van belang, dat:
"The Tribunal shall have the power to make regulations operative on the premises of the Tribunal for the purpose of establishing therein the conditions in all respects necessary for the full execution of its functions",
maar daarvan worden regels betreffende de behandeling van in staat van beschuldiging en in voorarrest gehouden personen nu juist uitdrukkelijk uitgesloten.
Van enige bepaling dat de regels die het marionetten-tribunaal zou moeten maken in overeenstemming zouden dienen te zijn met 'algemene door de VN vastgestelde maatstaven voor de behandeling van gedetineerden', zoals de Kamer was toegezegd is, zoals gezegd, in het Verdrag dan ook geen spoor te bekennen.
In plaats daarvan wordt bij 'side-letter' van 29 juli 1994 van de Nederlandse zaakgelastigde bij de VN, eveneens opgenomen in het Tractatenblad, bepaald dat hierover in dit kader juist niets dient te worden bepaald:
"It is the understanding of the Parties that none of the regulations made operative by the Tribunal based on the power given to it under Article VI, paragraph 3, of the Agreement, shall relate to any question of the treatment of the suspect, accused or other persons detained on the premises of the Tribunal; these matters shall be dealt with by the Tribunal in accordance with its competence under Article 15 of the Statute of the Tribunal adopted by the Security Council by its resolution 827 (1993) of 15 May 1993".
Maar ook in het in deze brief genoemde art. 15 van het Statuut is volstrekt niet opgenomen dat de regels die het marionetten- tribunaal zou hebben te hanteren 'in overeenstemming zouden moeten zijn met de algemene, door de VN zelf vastgestelde maatstaven voor de behandeling van gedetineerden'.
Dit artikel bepaalt daarentegen slechts dat de rechters bij het marionetten-tribunaal zelf de 'rules of procedure and evidence' zouden kunnen maken, en wel 'for conduct in the pre-trial phase'.
Daarbij wordt dan voorts in artikel 15 Statuut wél uitdrukkelijk als taak genoemd het maken van regels 'for the protection of victims and witnesses', maar over het maken van regels 'for the protection of the accused' wordt ook daar in alle talen gezwegen.
Ook in de "Rules of Procedure and Evidence", die het marionetten-tribunaal tot stand heeft gebracht, is dan ook van beschermende bepalingen met betrekking tot de positie van personen in voorarrest nauwelijks iets te bekennen.
Er zijn weliswaar door het zogeheten tribunaal enige regels tot stand gebracht met betrekking tot de rechtspositie van gedetineerden - dit met name in de 'Rules governing the detention of persons awaiting trial or appeal before the tribunal' - maar van het waarborgen van de burgerrechtelijke rechten en van het zeker stellen van een minimale standaard van rechtsbescherming tegen onrechtmatige bejegening in de detentie-situatie is geen sprake.
Volgens de wet 'Bepalingen' is de Nederlandse wetgeving niet van toepassing op de detentie-situatie.
En was het aan het zogeheten tribunaal geweest om in het zo ontstane vacuüm te voorzien.
Maar het zogenaamde tribunaal heeft dat grotendeels nagelaten.
Dat betekent bijvoorbeeld dat gedetineerden als rechtspersoon , als dragers van subjectieve rechten, grotendeels ophouden te bestaan als ze in handen van dit NAVO-tribunaal zijn gevallen.
Zo kunnen zij geen civielrechtelijke handelingen plegen op Nederlands territoir, althans niet naar Nederlands recht.
Dit betekent dan dat zij als civielrechtelijk persoon hier in feite niet bestaan.
Vermogensrechtelijke transacties naar Nederlands recht zijn dan ook voor hun uitgesloten.
Ook vermogensrechtelijk bestaan zij dan ook nauwelijks.
Minstens zo ernstig is dat zij ook overigens als dragers van subjectieve rechten nauwelijks bestaan, althans niet naar Nederlands recht.
Stel een gedetineerde wordt slecht behandeld, of zelfs mishandeld.
Dat dit het geval zou kunnen zijn, is geen denkbeeldige toestand. Er zijn reeds verschillende gedetineerden in de cellen van het tribunaal overleden, dan wel kort na de slechte behandeling die zij daar ondervonden.
Zo overleed de gedetineerde dr. Kovacevic in de cel. En zijn er in dit verband beschuldigingen van ontoereikende medische zorg.
Een andere gedetineerde, Slavko Dokmanivic, pleegde zelfmoord in de cellen van het Tribunaal.
En de nabestaanden van generaal Djukic, die kort na zijn vrijlating overleed, bereiden juridische aktie voor tegen het zogeheten tribunaal, aangezien er overtuigende aanwijzingen zouden zijn dat zijn dood in elk geval zou zijn bespoedigd door medische verwaarlozing in de cellen van het zogeheten tribunaal.
Ook de familie van en andere gedetineerde, generaal Krstic, deed een noodkreet uitgaan naar de buitenwereld, omdat aanvankelijk deze niet de juiste medische behandeling kreeg voor zijn geamputeerde been, hetgeen zijn medische toestand in erntige mate benadeelde en hem veel pijn opleverde. Uiteindelijk moesten er Joegoslavische instrumentmakers aan te pas komen, voordat hij een geschikte prothese kreeg voor zijn afgezette been.
Van de mogelijkheid om zich terzake van mishandeling of slechte behandeling - bijvoorbeeld ook een inadequate medische verzorging - tot een onpartijdige rechter te wenden, is voor degenen die in handen van het zogeheten tribunaal zijn gevallen geen sprake.
Men kan slechts een klacht indienen bij de griffier, die die klacht dan ter kennis moet brengen van de president van het marionetten-tribunaal.
De president dus van dezelfde rechterlijke instantie die verantwoordelijk is voor het vasthouden en het vervolgen van de betrokkene.
Wat de president dan vervolgens met de klacht moet doen, daarover niets.
Niets dus over enige procedure die terzake van zo'n klacht zou moeten worden gevolgd.
Er wordt zelfs geen hoorplicht voorgeschreven, laat staan hoor en wederhoor !
Van zelfs de meest mininimale rechtszekerheid tegen onrechtmatige bejegening tijdens de detentie is dan ook geen sprake.
Opgesloten in het isolement van een cel, met de Nederlandse wet en rechtsbescherming - althans dat is het oogmerk - buiten
toepassing verklaard en voor het overige zonder adequate regeling van zijn burgerrechtelijke rechten, terwijl voorts van een adequate rchtsbescherming tegen onrechtmatige bejegening of zelfs mishandeling in de detentie-situatie geen sprake is, hebben personen als eiser, die in handen zijn gevallen van het zogeheten tribunaal, in feite als rechtssubject grotendeels opgehouden te bestaan.
De Tweede Kamer is op dit punt uitdrukkelijk door de regering misleid, opzettelijk of niet.
En zo is de Kamer ertoe gebracht om in te stemmen met een beweerdelijk prijsgeven van niet alleen soevereine bevoegdheden, maar eerder nog van rechtsverplichtingen, die berusten bij een soevereine Staat.
Namelijk de verplichting om ervoor zorg te dragen dat de fundamentele mensenrechten op Nederlands grondgebied jegens een ieder worden gehandhaafd.
De Tweede Kamer is hier echter volledig op het verkeerde been gezet.
De Kamer dacht dat de regering die kwestie zou regelen in het Verdrag dat de Staat zou gaan afsluiten met de Verenigde Naties.
En dat was ook wat de regering expliciet aan de Kamer had beloofd !
Maar daarvan is dus vrijwel niets terecht gekomen.
Van adequate rechtsbescherming voor gedetineerden is dan ook volstrekt geen sprake.
II.11.Gevangenen van het NAVO-tribunaal worden in voorarrest gehouden zonder enige voorafgaande wettelijke of verdragsrechtelijke regeling.
Zelfs als men het zogeheten tribunaal dus zou erkennen, betekent dit dat dit zogenaamde tribunaal het grondrecht van de betrokken personen ernstig schendt door verdachten onder voorarrest te plaatsen, en zodoende van hun vrijheid te beroven, zonder de ook in de mensenrechten-verdragen vereiste voorafgaande wettelijke regeling.
De Nederlandse wetgever wist dus dat het elementaire beginsel dat niemand zonder voorafgaande wettelijke regeling van zijn vrijheid mag worden beroofd door het marionetten-tribunaal aan zijn laars wordt gelapt.
En toch meende de Nederlandse wetgever, onder die bezwarende omstandigheden, te mogen overgaan tot een ongeconditioneerde en ongeclausuleerde overdracht van soevereine bevoegdheden aan het marionetten-tribunaal.
II.12.Verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden voor deze schending van dit fundamentele mensen-
recht.
Natuurlijk is dit onaanvaardbaar.
Alsmede is dit jegens justitiabelen die zich daardoor dit fundamentele recht ontnomen zien, waaronder hier dus eiser, onrechtmatig.
Want het volgende moet hier worden benadrukt.
Als de Nederlandse wetgever werkelijk pretendeert dat de Nederlandse wet, het Nederlandse rechtssysteem kan worden teruggetrokken - en ook zou worden teruggetrokken -, dan pretendeert de Staat daarmee tevens impliciet dat ook de rechtsbescherming die de Nederlandse wet biedt, daarmee zou worden teruggetrokken.
Voor de condities waaronder dit pretense gebeuren dan zou plaatsvinden, alsmede voor de rechtsgevolgen die hieruit zouden voortvloeien, zou de Nederlandse Staat dan dus rechtstreeks verantwoordelijk en aansprakelijk zijn.
Zo'n gepretendeerde prijsgeving van soevereine bevoegdheden kan nu eenmaal niet uitgevoerd worden zonder de gevolgen en implicaties hiervan mede te wegen.
Qua rechtsbescherming mogen de betrokkenen er in elk geval niet op achteruit gaan.
Maar zo'n achteruitgang zou dus in casu wel degelijk plaatsvinden.
En Nederland zou dan voor dit manco in de bescherming van fundamentele rechten dus zonder meer rechtstreeks verantwoordelijk en aansprakelijk zijn.
Dit als gevolg van die vrijwillige afstand van soevereine bevoegdheden.
Die tegelijkertijd - en dat is de keerzijde - een vrijwillig afleggen van soevereine rechtsverplichten zou representeren.
De plicht namelijk om de rechten van personen, die anders onder haar rechtsbescherming zouden vallen, te beschermen.
Zoals ook de persoon van eiser.
Met andere woorden: de Staat zou hiermee dan onrechtmatig handelen jegens de getroffenen, waaronder dus eiser, die als gevolg van deze wetgevings-manoeuvre met een ernstige schending van hun mensenrechten blijven zitten.
Noodzakelijkerwijs zou dan deze onberaden abstinentie van het Nederlandse wettelijke bescherming, zonder eerst voldoende waarborgen in te bouwen dat een voorafgaande wettelijke regeling in het kader van vrijheidsberoving tot stand zou worden gebracht, jegens degenen die daar de dupe van dreigen te worden ertoe moeten leiden, dat de Nederlandse Staat er alles aan doet wat in zijn vermogen ligt om deze aantasting van hun fundamentele rechten te herstellen en te redresseren.
Dit omdat er immers sprake is van rechtstreekse aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid van de Staat voor die bestaande onrechtmatige situatie.
En die Staat de hier aan de orde zijnde onrechtmatigheden dus naar beste vermogen dient op te heffen.
II.13.Noodzaak voor de Staat om te handelen naar deze verantwoordelijkheid - plicht voor de Staat tot ondernemen van aktie tot vrijlating van eiser als enige adequate mogelijkheid om aan de onrechtmatige situatie waarin eiser zich bevindt een einde te maken.
En de enige adequate manier om terstond een einde te maken aan deze fundamentele rechtsschending, dat personen als eiser van hun vrijheid worden beroofd zonder een voorafgaande wettelijke regeling, is onmiddellijk ontslag uit het voorarrest.
Dat immers in strijd met dit fundamentele recht wordt opgelegd.
De Staat der Nederlanden en het zogeheten tribunaal dragen gezamenlijk verantwoordelijkheid voor de afwezigheid van de fundamentele rechtsbescherming die zich hier manifesteert.
Dat wil dus zeggen voor het ontbreken van enige wettelijke regeling die vrijheidsontneming legitimeert.
Alsmede tevens voor het ontbreken van welke geschreven beschermende bepaling dan ook terzake van de behandeling en de rechtsbescherming van gedetineerden in voorarrest.
De Staat door de pretense afstand van soevereine rechten en plichten op dit vlak.
En het zogenaamde tribunaal door opzettelijk in gebreke te blijven om in deze fundamentele rechten voor verdachten te voorzien.
Behalve de Staat, is dus evenzeer ook het zogenaamde tribunaal gehouden tot een onmiddellijke beëindiging van de schendingen van de fundamentele mensenrechten van eiser, die hier aan de orde zijn.
Dat moet dus de inzet zijn van de Nederlandse Staat zowel als van het zogeheten tribunaal.
Als het zogeheten tribunaal nog enige legalistische pretentie heeft, dan zal het daaraan onverwijld moeten meewerken.
Weigert het zogenaamde tribunaal dit, dan manifesteert en profileert het zich daarmee verder als een juridisch monstrum, een gevaar voor de internationale rechtsorde.
En ontpopt het zich ook in dit opzicht opnieuw als een puur repressief politiek instrument.
Binnen het kader van deze opvatting - de opvatting dus dat de Nederlandse wetgever op zichzelf zomaar de Nederlandse wet voor een bepaald gebied voor geabandonneerd kan verklaren -, is de Nederlandse Staat dan ook tenminste gehouden om er alles aan te doen wat in zijn vermogen ligt om te bevorderen dat er terstond een einde komt aan deze rechtsaantasting.
Hetgeen dan, zoals gezegd, alleen kan door een prompte en onvoorwaardelijke vrijlating van eiser uit dit onrechtmatige voorarrest.
Binnen het kader van de opvatting dat de Nederlandse wetgever zichzelf en de Nederlandse wet op slag plotseling ergens non-existent zou kunnen maken, dient de Staat zich dan ook maxi-
maal in te spannen dat terstond wordt overgaan tot een dergelijke invrijheidstelling.
Het is dan ook vandaag hier een van de vorderingen, dat de Staat er inderdaad onverwijld toe overgaat om dit met kracht te bevorderen.
Het kwaad dat hij zelf heeft gesticht door, zonder de noodzakelijke waarborgen en garanties dat niemand zonder voorafgaande wettelijke regeling door het marionetten-tribunaal in voorarrest zou worden genomen, over te gaan tot het beweerdelijk abandonneren van Nederlandse soevereiniteit, kan jegens eiser alleen op die manier zo goed mogelijk worden hersteld.
II.14.Het voorbehoud van eiser bij de eerdere argumentatie: van abandonnement van de geldigheid van de Nederlandse wetgeving op Nederlands territoir kan geen sprake zijn - zeker niet bij eenvoudige, concurrente, wettelijke bepaling.
Maar natuurlijk dient alles wat tot nu toe op dit punt door mij namens eiser is gesteld, beschouwd te worden als strikt te zijn gezegd onder voorbehoud.
Want wat beweert de Staat nu eigenlijk precies op dit punt ?
De Staat beweert op dit punt dat hij gerechtigd zou zijn om zomaar de Nederlandse wet ergens wel of niet van toepassing te verklaren.
Ergens op Nederlands territoir.
En dit dan bij enkele en eenvoudige wettelijke bepaling.
De Staat zegt overigens niet, en ook dat is van belang: 'ik draag de Nederlandse wetgevende, bestuurlijke en rechtsprekende macht inzake vrijheidsontneming in ruimtes, verhuurd aan het marionetten-tribunaal, over aan...'.
Nee, de Staat zegt enkel en alleen in het kader van die wet: 'de Nederlandse wet met betrekking tot vrijheidsberoving wordt daar, in die ruimtes van het marionetten-tribunaal, gewoon prijsgegeven'.
Kan dat ?
Kan de Nederlandse wetgever bepalen dat de Nederlandse wetgeving - d.w.z. de Nederlandse wetgevende, rechtsprekende en bestuurlijke macht, de Nederlandse rechtsmacht, kortom de soevereiniteit inzake vrijheidsberoving - wordt prijsgegeven ?
En dat dan niet bij een verdragsbepaling, dus een bepaling van hogere orde. Maar bij enkele en eenvoudige wettelijke bepa-ling ?
Waarbij die eenvoudige en simpele wettelijke bepaling dan voorts - slordigerwijs - nog niet eens expliciet aangeeft aan wie of wat die wetgevende, bestuurlijke en rechtsprekende macht, die soevereiniteit, dan wel zou worden overgedragen.
En nog minder daarbij dan wordt aangegeven onder welke voorwaarden, beperkingen en garanties die bestuurlijke, rechtsprekende en wetgevende macht inzake vrijheidsberoving dan wel zou worden overgedragen.
Zodat ook nog eens onduidelijk blijft hoe verstrekkend de overdracht dan wel zou zijn.
Er wordt uitsluitend en alleen bij wet vastgelegd - althans dat is de bedoeling -, dat in de ruimtes die ter beschikking worden gesteld van het marionetten-tribunaal de Nederlandse wetgeving inzake vrijheidsontneming niet meer zou gelden.
Punt uit.
Welke wet en welk wettelijk systeem daar dan vervolgens, wat dit aspect betreft, wél zou gelden, dat blijft obscuur.
Obscuur blijft dus daarmee evenzeer welke rechtsbescherming daar in die ruimtes van het marionetten-tribunaal dan wél zou gelden.
En daarmee zou dan op slag, bij eenvoudige wettelijke bepaling, van recht zijn verklaard dat in die ruimtes geen enkel duidelijk gedefinieerd rechtsstelsel inzake vrijheidsbeneming zou gelden, althans geen geschreven rechtsstelsel.
En daarmee zou dan dus, althans dit pretendeert de Staat, bij eenvoudige wettelijke bepaling een voor de gehele wereld unieke situatie in het leven zijn geroepen.
Namelijk dat er in bepaalde ruimtes van het eigen territoir, bij eigen nationale wet, een rechtsvacuüm zou zijn gecreëerd. Een toestand waarin geen enkel geschreven rechtsstelsel meer zou gelden.
Een toestand die nergens anders in de wereld bestaat.
En zeker niet in dat deel van de wereld dat zich als beschaafd beschouwt.
Kan dat ?
Kan het zo zijn dat bij eenvoudige wettelijke bepaling - let wel: bij eenvoudige wettelijke bepaling - wordt bepaald dat ergens op Nederlands terrritoir niet alleen de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming van personen eenvoudig verlaten wordt en buiten toepassing wordt verklaard, zodat daar het Nederlandse rechtsstelsel terzake van vrijheidsontneming niet meer zou gelden ?
Maar dan bovendien ook nog, als gevolg van die eenvoudige wettelijke bepaling, ook enig ander geschreven rechtsstelsel terzake van vrijheidsontneming volkomen zou komen te ontbreken ?
Laten we hier eens even op door-excerceren.
Als het inderdaad mogelijk zou zijn dat de Nederlandse wetgever, bij eenvoudige wettelijke bepaling, zou kunnen regelen dat de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming van personen in ruimtes beschikbaar gesteld aan het tribunaal, niet meer zou gelden, dan moet dat ook mogelijk zijn voor andere delen van het Nederlandse territoir.
Wat dus zou kunnen voor ruimtes bestemd voor het tribunaal, zou dan ook kunnen voor bijvoorbeeld Vlieland.
Wat de Staat dan ook pretendeert, is dat het mogelijk zou zijn dat de Nederlandse wetgever, bij enkele en eenvoudige wettelijke bepaling, zou kunnen bepalen dat de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming van personen niet van toepassing is voor bijvoorbeeld personen op het eiland Vlieland. Of voor de inwoners van een stad als Amsterdam.
Natuurlijk is dat niet alleen - en dat al op het eerste gezicht - onaannemelijk.
Het is zelfs absurd.
Niet valt aan te nemen dat de Nederlandse wetgever zomaar even kan bepalen dat op stukken Nederlands territoir plotseling de Nederlandse wetten inzake de rechtsbescherming van personen niet meer zou gelden.
Nogmaals, de pretentie daarbij van de Staat is dat dit dan bovendien ook nog zou kunnen bij eenvoudige concurrente wettelijke bepaling.
Het gaat hier immers niet om een wettelijke bepaling van van hogere orde, of om een verdragsbepaling, maar om een simpele concurrente wettelijke bepaling.
Een bepaling van gelijk niveau en van gelijke rechtskracht als de rest van de nationale wetgeving.
Dat wil dus zeggen: de pretentie van de Staat is dus dat de Nederlandse wetten ergens in hun geheel kunnen worden afgeschaft, middels een concurrente bepaling die van gelijke orde is als allerlei andere wettelijke bepalingen.
Een concurrente wettelijke bepaling, die dus, qua rangorde, bijvoorbeeld ook gelijk is aan die uitdrukkelijke wettelijke bepalingen die vaststellen dat de Nederlandse wetten voor het gehele grondgebied van Nederland gelden.
En die, qua rangorde, evenzeer gelijk is aan die wettelijke bepalingen die uitdrukkelijk vastleggen dat de Nederlandse wetten ook voor iedereen gelijkelijk gelden.
En die bovendien, qua rangorde, tenslotte ook nog gelijk is aan die Nederlandse wetten die bedingen dat de bescherming die Nederlandse wetten bieden voor iedereen gelijkelijk geldt, waar men zich ook bevindt binnen Nederlands territoir.
II.15.De inbreuk op het fundamentele recht van eiser dat in elk geval terzake van zijn voorarrest kenbare wettelijke regels op hem van toepassing dienen te zijn die zijn positie als justitiabele regelen en beschermen.
Niemand die zich bevindt op Nederlands territoir behoeft dan ook te aanvaarden dat voor hem of haar een mindere rechtsbescherming zou gelden dan voor anderen elders op Nederlands territoir.
Dus ook eiser behoeft dat niet te aanvaarden.
En nog minder behoeft hij te accepteren dat de Nederlandse Staat, middels een simpele wettelijke bepaling, in de hand zou hebben gewerkt dat voor voor hem, en voor personen in gelijke positie, vrijwel geen enkele geschreven regel van
rechtsbescherming meer zou gelden.
Een dergelijke inbreuk als dit onbekookte artikel op de algeneme geldigheid en toepasselijkheid van het Nederlandse
rechtsstelsel pretendeert te maken, kan niet alleen niet uit een oogpunt van rechtsbescherming, maar is evenzeer onbestaanbaar vanuit rechtssystematisch oogpunt.
Al was het alleen maar vanwege de samenloop van wettelijke bepalingen.
Want waarom zou, in het licht van het feit dat het hier concurrente bepalingen betreft, nu juist het onderhavige artikel moeten gelden ?
En niet juist die tegenovergestelde wetsartikelen, die vastleggen dat de Nederlandse wetten en het Nederlandse rechtssysteem overal in Nederland gelden en voor iedereen ?
Met ander woorden: niet alleen van uit een oogpunt van rechtsbescherming, maar ook vanuit een oogpunt van rechtssystematiek is het onbegrijpelijk en onhoudbaar dat nu juist dit artikel, dat zou bepalen dat de Nederlandse wetgeving inzake rechtsbescherming niet langer van toepassing zou zijn in de ruimtes, beschikbaar gesteld aan het tribunaal, zou gaan boven die wettelijke bepalingen die nu juist vaststellen dat het Nederlandse rechtssysteem overal op het territoir onverkort van gelding is.
Nog anders gesteld, en nog steeds alleen vanuit rechtssystematisch oogpunt: waarom zou eiser moeten dulden dat op hem (en zijn zich mede in voorarrest bevindende collega-verdachten) nu juist een wettelijke bepaling van toepassing wordt verklaard, inhoudende dat de Nederlandse wet en de Nederlandse rechtsbescherming voor hen niet zouden gelden, terwijl er tegelijkertijd andere wetsbepalingen gelden die nu juist volstrekt het tegendeel stellen ?
Wat is dat voor willekeur, dat gesteld zou mogen worden dat de ene wet niet voor hen zou gelden en die andere wel ?
Welke machten bepalen dat ?
En wie kan op dit vlak dan wel decreteren dat eiser nu juist onderhevig zou zijn aan die ene wettelijke bepaling en niet aan die aan die andere, van overigens gelijke rangorde zijnde wettelijke bepalingen. Die het tegendeel als geldend recht proclameren ?
II.16.Conclusie: art. 17 Aanpassingswet is onverbindend, ook nog wegens strijdigheid met art. VI, lid 2 van het Verdrag Nederland-Verenigde Naties.
De conclusie van dit alles is even dwingend als onvermijdelijk: deze bepaling die probeert te bedingen dat in de ruimtes die aan het marionetten-tribunaal ter beschikking zijn gesteld de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming niet zou gelden, is dermate defectueus, tegenstrijdig aan andere, concurrente, wettelijke bepalingen, en in flagrante tegenspraak met de rechtsbescherming die de Nederlandse wet dient te bieden, dat hij als non-existent moet worden beschouwd.
Of althans is deze bepaling onverbindend, danwel dient hij door de rechter buiten toepassing te worden gelaten.
Niet alleen vanuit rechtssystematisch oogpunt moet deze bepaling als non-existent worden beschouwd, althans als onverbindend worden aangemerkt of buiten toepassing blijven, maar datzelfde is ook een gebiedende eis van rechtsbescherming.
Het kan niet zo zijn dat voor iemand, wie dan ook, op Nederlands territoir wordt bepaald dat de Nederlandse wet, en daarmee de rechtsbescherming die de Nederlandse wet biedt, op hem of haar in het geheel niet van toepassing zou zijn.
En dat hij/zij dus maar genoegen te nemen zou hebben met het feit dat volstrekt onduidelijk is welke rechtsbescherming voor hem/haar dan wél van toepassing zou zijn !
Die onverbindendheid van dit artikel 17 wordt bovendien nog nader geïndiceerd doordat dit artikel daarnaast nog eens vergaand in tegenspraak is met artikel VI, lid 2, van het Verdrag inzake de installatie van het marionetten-tribunaal in Nederland.
Dat Verdrags-artikel weerspreekt immers de inhoud van artikel 17 van de Aanpassingswet in hoge mate, zoals al eerder uitvoerig in dit pleidooi aan de orde is geweest.
Stelt art. 17 van de 'Aanpassingwet' immers dat de Nederlandse wet niet van toepassing zou zijn op vrijheidsberoving in de ruimtes van het tribunaal, art. VI, tweede lid, van het Verdrag stelt daarentegen dat in beginsel de Nederlandse wet nu juist wél van toepassing zou zijn in de ruimtes van het NAVO-tribunaal.
Beide regelingen zijn dan ook hogelijk met elkaar in tegenspraak.
Eén conclusie is duidelijk: het Verdrag gaat voor. Art 17 van de 'Aanpassingswet' heeft daarvoor te wijken.
De Nederlandse rechtsorde is en blijft dus van toepassing, ook op de detentie-situatie.
Er zijn immers geen uitdrukkelijke regels gemaakt door het NAVO-tribunaal net betrekking tot de bejegening van degenen die door het marionetten-tribunaal opgesloten worden gehouden.
Ingevolge art. VI lid 2 van het Verdrag impliceert dit, dat de Nederlandse rechtsorde zonder meer op de bejegening van personen, opgesloten in de cellen, waaronder dus ook eiser, van toepassing blijft.
Nu zou gesteld kunnen worden dat er dan gewoonterechtelijke regels zouden bestaan van rechtsbescherming.
Die algemeen zijn aanvaard en die dus ook hier zouden gelden.
Laten we er eens vanuit gaan dit dit zo zou zijn en dat zulke regels van gewoonterechtelijke aard inderdaad zouden bestaan.
Als dat zo zou zijn, dan hoort eiser graag hier vandaag van de Staat hoe dit beweerdelijke complex van gewoonterechtelijke regels van rechtsbescherming er precies zou uitzien.
En hoe dit dan zou 'doorwerken' naar de talloze rechten en belangen waar hij als rechtssubject mee van doen heeft.
Het gaat hierbij dan uitdrukkelijk om rechtsbescherming in den brede.
Met betrekking tot alle rechten die een persoon als burger en rechtssubject kan hebben. En waaromtrent de Nederlandse wetgeving regelend maar ook beschermend optreedt.
Zolang er door de Staat geen uitsluitsel over wordt gegeven hoe dit beweerdelijke complex van gewoonterechtelijke regels er dan wel zou uitzien, dat dan verondersteld zou worden om hier de waarborgen van rechtsbescherming, die de Nederlandse wetgeving biedt ten aanzien van alle burgerlijke en administratieve rechten van eiser als rechtssubject te vervangen, is en blijft de rechtsbescherming van eiser onvoldoende verzekerd en met waarborgen omkleed.
Ook vanuit dit perspectief van het eventueel vermeende bestaan van gewoonterechtelijke regels van rchtsbescherming.
II.17.Het marionetten-tribunaal als wetgever, bestuurder en rechtspreker - inbreuk op het beginsel van scheiding der machten als waarborg tegen willekeur.
Maar vanuit een dergelijke eventuele aanname dat er gewoonterechtelijke regels van rechtsbescherming zouden kunnen gelden, ook al zouden we niet weten hoe die eruit zien, valt ook nog het volgende op te merken.
In zo'n situatie, waarin dan in elk geval volstrekt onduidelijk zou zijn welke regels van rechtsbescherming in het kader van dit beweerdelijke complex van gewoonterechtelijke rechtsbescherming dan wel zouden werken, is dan ook bovendien ook nog eens volstrekt onduidelijk wie of wat verantwoordelijk is voor de vaststelling welke regels er geacht worden te gelden en voor de handhaving hiervan.
Kortom: wie of wat vormt hier de administratie met betrekking tot de bestuursbevoegdheden ?
En wie of wat vormt hier de rechterlijke instantie bij beroep tegen die besluiten en handelingen van die administratie terzake van kwesties die rechtsbescherming eisen ?
Het antwoord zou in alle drie de gevallen moeten zijn: het zogeheten tribunaal.
Het is dan dus het zogeheten tribunaal, dat terzake zou bepalen welke regels van rechtsbescherming er zouden gelden.
En het is dan - opnieuw - het zogeheten tribunaal dat tegelijkertijd zou gaan over de verlening, toepassing en handhaving van deze regels van rechtsbescherming.
En tenslotte is het dan - wederom - het zogeheten tribunaal dat ook nog eens zou optreden als rechtsprekende instantie, als het gaat om beroep tegen schending van die regels.
Schending dus van die regels door datzelfde zogeheten tribunaal.
En dat zogeheten tribunaal is nu juist bovendien ook nog eens de specifieke instantie die erop uit is om personen als eiser strafrechtelijk te vonnissen !
Toch is dit dus klaarblijkelijk de constructie die de Staat voor ogen staat.
Die constructie zou dan inhouden dat het zogeheten tribunaal niet alleen personen als eiser gevangen houdt.
Maar bovendien ook nog optreedt als vaststeller van de beschermingsregels die op eiser van toepassing zouden moeten worden geacht.
En voorts ook nog eens als bestuursorgaan jegens hen terzake van de toepassing en handhaving hiervan.
En tot slot ook nog eens als rechtsprekend orgaan in civiele en administratieve geschillen omtrent deze rechten en belangen.
Die regelbepalende, bestuurlijke en rechtsprekende taken en bevoegdheden dan allemaal dus één en dezelfde hand.
Voor dit alles zou eiser dan afhankelijk zijn van één en dezelfde instelling.
Een instelling die bovendien ook nog eens uit is op zijn strafrechtelijke veroordeling!
Dat is niet alleen onaanvaardbaar, maar ook nog eens rechtens onbestaanbaar.
Sinds de Franse Revolutie vormt de scheiding der machten het basisbeginsel van alle beschaafde rechtsordes.
Niet voor de lol of zo, maar als fundamentele conditie voor de rechtsbescherming van iedere burger tegen willekeur.
Ook voor degenen die de rechtmatigheid van het zogeheten tribunaal tot uitgangspunt nemen, is het dan ook onaanvaardbaar en onbestaanbaar dat het zogeheten tribunaal jegens alle rechten en belangen van eiser zou optreden als wetgevende, bestuurlijke en rechtsprekende macht tegelijkertijd.
Niettemin vormt dit nu precies de konsekwentie van de bepaling dat de Nederlandse wet inzake rechtsbescherming in de ruimtes van het zogeheten tribunaal niet van toepassing zou zijn.
Dus ook omdat als gevolg daarvan een onaanvaardbare aantasting van de scheiding der machten, ten detrimente van eiser, zou ontstaan, moet worden aangenomen dat dit artikel 17, waarin wordt bepaald dat de Nederlandse wet niet van toepassing is op vrijheidsontneming in de ruimtes van het tribunaal non-existent of onverbindend is, althans buiten toepassing dient te blijven.
II.18.Competentie van de Nederlandse rechter terzake van mensenrechten-schendingen.
Het feit dat het hier bedoelde wetsartikel non-existent is of onverbindend, althans buiten toepassing dient te worden gelaten, in het licht van a) de noodzaak van een adequate rechtsbescherming, b) het bestaan van andere, concurrente, wettelijke bepalingen die het tegendeel van het onderhavige wetsartikel bedingen en c) in het licht van de noodzaak om de scheiding der machten ook hier te doen prevaleren, heeft natuurlijk aanzienlijke rechtsgevolgen.
Dit impliceert namelijk dat, ook als men uitgaat van de these dat het zogeheten tribunaal een op zichzelf volkomen rechtmatige instelling zou zijn, de Nederlandse Staat, anders dan deze stelt, wél degelijk verantwoordelijk is en blijft - en wel onverkort - voor de vraag of fundamentele rechten, zoals het beginsel dat niemand van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder voorafgaande wettelijke bepaling, nu wel of niet jegens eiser worden gehandhaafd.
En voorts dat de Nederlandse rechter, anders dan de Staat stelt, ook vanuit dit perspectief niet alleen wél bevoegd is om daarop toe te zien, maar daartoe zelfs verplicht is.
En dat de Nederlandse rechter ook overigens niet alleen bevoegd, maar ook verplicht is te responderen op welk verzoek tot fundamentele rechtsbescherming met betrekking tot welk geschil omtrent de rechten en belangen van eiser dan ook.
En dus ook inhoudelijk dient in te gaan - en vervolgens dient te responderen - op de vraag wat de Nederlandse Staat te doen staat om de ernstige aantasting van de rechtspositie waarin eiser zich bevindt, namelijk om van zijn vrijheid te zijn beroofd zonder een voorafgaande wettelijke regeling, te redresseren.
Aan het begin van dit pleidooi is al vastgesteld dat de Staat op zichzelf al een rechtstreekse verantwoordelijkheid heeft om alles in het werk te stellen dat ertoe kan bijdragen dat een einde wordt gemaakt aan de onrechtmatige vrijheidsberoving van eiser, in stijd met diens fundamentele recht om gevrijwaard te blijven van vrijheidsbeneming zonder voorafgaande wettelijke regeling.
Dit omdat het dus de Staat is die die wet, waarin de Nederlandse wetgeving inzake rechtsbescherming zou worden geabandonneerd, tot stand heeft gebracht.
Zodat de Staat daarmee in hoge mate verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de totstandkoming van deze toestand van aantasting van fundamentele rechten van eiser.
Stel nu: het zogeheten tribunaal dient niet alleen voor rechtmatig te worden gehouden, maar bovendien kan al hetgeen het zogenaamde tribunaal verricht - hoe onrechtmatig ook, tot aan ernstige mensenrechten-schendingen toe - niet door de Nederlandse rechter beinvloed worden, omdat dit handelen buiten de Nederlandse rechtsorde zou vallen.
Dat is dus niet zo, maar stel dat het inderdaad daarvoor zou moeten worden gehouden.
Dan nog is de Nederlandse Staat dus uitdrukkelijk mede-verantwoordelijk, indien dit handelen van het marionetten-tribunaal onrechtmatig zou zijn jegens derden.
Mede-verantwoordelijk en mede-aansprakelijk voor de door het NAVO-tribunaal gepleegde rechtsschendingen jegens eiser, tot aan ernstige mensenrechten-schendingen toe.
Dit omdat de Nederlandse Staat het marionetten-tribunaal op zijn grondgebied duldt en het ook nog eens de vrije hand zou hebben gegeven door de eigen wetgeving, naar dan beweerd zou worden, vergaand terug te trekken.
Die mede-verantwoordelijkheid berust op een duidelijke volkenrechtelijke basis.
Een Staat kan niet stellen: ik geef soevereiniteit uit handen aan derden, waar ik overigens wel mee blijf samenwerken. En als er dan fundametele rechten worden geschonden dan geef ik niet thuis en wijs iedere aansprakelijkheid van de hand.
Dat zou bepaald te gemakkelijk zijn !
Door de Raad van State is die blijvende mede-verantwoordelijkheid ook duidelijk benadrukt in een andere situatie.
Dat was ter gelegenheid van het totstandkomen van het Kruisraketten-verdrag.
Tot tweemaal toe vroeg de regering toen volkenrechtelijk advies aan de Raad van State en tot tweemaal toe wees de raad van State er met nadruk op dat, ook als deze kernwapens van een ander dan de Staat der Nederlanden zouden zijn, en een ander dan Nederland over een eventueel gebruik zou beslissen - i. c. dus de Verenigde Staten - Nederland niettemin volkenrechtelijk gezien mede aansprakelijk zou blijven voor een daadwerkelijk gebruik hiervan vanaf Nederlands grondgebied.
Aangenomen moet worden dat een dergelijke blijvende mede-verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden ook geldt
voor het onderhavige geval.
Waaruit dan op zichzelf weer de verplichting voortvloeit om, als door het zogeheten tribunaal in ernstige mate onrechtmatig wordt gehandeld jegens personen, de Staat zich inspanningen heeft te getroosten om dit weer zoveel mogelijk ongedaan te maken.
En als de Nederlandse Staat , ook van uit dit perspectief, in hoge mate mede-verantwoordelijk blijft voor onrechtmatig optreden van het zogenaamde tribunaal, dan is en blijft de rechter, dus ook vanuit deze optiek, te enen male bevoegd om de Staat daarop aan te spreken.
Die verplichting om naar vermogen alles in het werk te stellen om onrechtmatige handelingen - tot ernstige schendingen van mensenrechten jegens eiser toe - naar vermogen zoveel mogelijk ongedaan te maken, geldt dus onverkort voor de Staat, ook als men aanneemt dat art. 17 van de 'Aanpassingswet', dat de Nederlandse wet als niet van toepassing moet worden beschouwd op vrijheidsbeneming binnen de ruimtes van het marionetten-tribunaal wel degelijk geldig en toepasselijk recht zou opleveren.
Maar die verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de Nederlandse Staat is natuurlijk helemaal absoluut, als men uitgaat van de onverbindendheid de Nederlandse wet en van het zogeheten tribunaal als instelling.
Met als konsekwentie dat dan mitsdien de rechtsbescherming van de Nederlandse wet inzake vrijheidsontneming in deze ruimtes wel degelijk als onverkort van toepassing moet worden be-
schouwd.
De Nederlandse rechter is dan zonder meer de competente rechter, in de volle breedte, als het erom gaat die rechtsbescherming ook daar te effectueren.
II.19.Ook los van de rechtmatigheids-kwestie van het marionetten-tribunaal is en blijft de Staat verplicht om er alles aan te doen om een einde te maken aan de onderhavige mensenrechten-schending.
En de Staat behoudt dan volledig en onverkort de jurisdictie over eiser, zich bevindend in de tribunaal-ruimtes.
En kan dan ook, zonder enig probleem, overgaan tot onmiddelijke vrijlating van eisers.
Zoals in de primaire eis wordt gevorderd.
Een dergelijke gevolgtrekking is al eerder gemaakt in dit pleidooi aan de hand van een nadere beschouwing van art. VI, lid 2 van het Verdrag.
Dat immers tot uitgangspunt verheft dat de Nederlandse wet nu juist in beginsel wél zou blijven gelden in de ruimtes van het marionetten-tribunaal.
De conclusie is even dwingend als onvermijdelijk.
Of men er nu vanuit gaat dat het zogeheten tribunaal rechtmatig is of niet, en of men er nu wel of niet vanuit gaat dat artikel 17 geldig en toepasselijk recht oplevert of niet, in elk geval berust onder al die omstandigheden op de Staat een onmiskenbare verplichting om alles te doen wat in zijn vermogen ligt om terstond een einde te maken aan de aantasting van besproken fundamentele mensenrechten, waaraan eiser onderhevig is.
De vorderingen van eiser zijn hierop toegesneden.
II.20.De inbreuk op het fundamentele recht van eiser dat iedereen die van zijn vrijheid is beroofd, het recht heeft om zich terzake hiervan tot de rechter te wenden.
Ik kom nu te spreken van een volgende ernstige schending van de mensenrechten-positie van eiser.
Het is een fundamenteel recht voor een ieder, die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, dat hij of zij terzake van die vrijheidsontneming bij de rechter een voorziening kan vragen, opdat die rechter binnen korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien die gevangenhouding onrechtmatig is.
Dat fundamentele recht wordt onder anderen tot uitdrukking gebracht is artikel 9, vierde lid, van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten.
Maar ook in artikel 5, vierde lid, van het Europeees Verdrag voor Rechten van de Mens wordt exact hetzelfde fundamentele recht vastgesteld:
"Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien die detentie onrechtmatig is."
Nu is het zo, dat een dergelijke voorziening, die dus een fundamenteel recht behelst, bij het zogeheten tribunaal totaal ontbreekt.
Noch in het Statuut van het zogeheten tribunaal, noch in de Rules of Procedure and Evidence die het zognaamde tribunaal zelf heeft gewrocht, is ook maar iets terug te vinden van het toebedelen van een dergelijk fundamenteel recht aan degenen die door het zogenaamde tribunaal in voorarrest worden geplaatst.
Het Statuut en het door het zogeheten tribunaal zelf ontwikkelde procesrecht voorzien eenvoudig op geen enkele wijze in tegemoetkoming aan dit fundamentele mensenrecht.
En dat betekent dus dat eiser ook geen gelegenheid heeft om, door het NAVO-tribunaal in voorarrest geplaatst, dit fundamentele recht daadwerkelijk te effectueren in het kader van deze vrijheidsberoving door dit zogenaamde tribunaal.
Natuurlijk is het onaanvaardbaar dat dit zogenaamde tribunaal meent een fundamenteel mensenrecht, dat iedereen toekomt die van zijn vrijheid wordt beroofd, zomaar te kunnen schrappen in het kader van het eigen functioneren.
II.21.De verantwoordelijkheid van de Staat der Nederlanden jegens eiser voor de verduistering van dit mensenrecht door het NAVO-tribunaal.
Voor de verduistering van dit fundamentele recht door het zogeheten tribunaal draagt de Staat der Nederlanden - opnieuw - evenzeer een zware verantwoordelijkheid.
De Staat heeft immers dit zogenaamde tribunaal op zijn grondgebied de vrije hand gegeven. En zodoende afgezien van het handhaven van zijn soevereiniteit terzake.
Zonder echter erop toe te zien dat, nota bene op Nederlands territoir, ook deze fundamentele mensenrechten door dit zogenaamde tribunaal zouden worden gerespecteerd.
Dat betekent dus dat de Staat der Nederlanden ook hier evenzeer jegens eiser aansprakelijkheid draagt uit onrechtmatige daad.
Een onrechtmatige daad die in casu gevormd wordt door een nalaten.
Een nalaten om er op toe te zien dat de fundamentele mensenrechten op Nederlands territoir jegens eiser onverkort worden gehandhaafd.
Onder welke omstandigheden dan ook.
En dat betekent dus ook dat ook hier Nederland ook maar te zorgen heeft dat het voor eiser tot rechtsherstel komt.
En dat impliceert dan op zijn beurt weer dat de Nederlandse rechter hier de plicht heeft om alsnog in deze leemte te voorzien.
En om daarbij als vangnet op te treden.
Een vangnet om er zorg voor te dragen dat de noodzakelijke maatregelen worden getroffen, zodat verzekerd wordt dat eiser alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om dit fundamentele recht uit te oefenen
Waar dit fundamentele recht door het zogenaamde tribunaal dus aan eiser wordt onthouden.
II.22.Taken en bevoegdheden van de Nederlandse rechter bij het bewerken van rechtsherstel jegens eiser met betrekking tot dit fundamentele recht.
De Nederlandse rechter dient er dus zorg voor te dragen dat aan eiser alsnog uitoefening van zijn op dit vlak geldende fundamentele mensenrecht wordt verleend, daar waar het zogeheten tribunaal faalt om hem de uitoefening van dit recht te verzekeren.
En moet dus voor hem onmiddellijk de gelegenheid scheppen dat hij toegang krijgt tot de geëigende rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van zijn vrijheidsbeneming.
En ook dit impliceert dan voorts dat de Nederlandse rechter hier terzake als de bevoegde rechter moet worden beschouwd.
En dat die Nederlandse rechter inderdaad moet doen wat hem door eiser gevraagd wordt.
Namelijk ten volle oordelen over de rechtmatigheid van eiser's detentie door het tribunaal.
II.23.De inbreuk jegens eiser op het fundamentele recht van een ieder om een appèl te kunnen doen op de rechter teneinde een voorgenomen uitlevering op rechtmatigheid te doen toetsen.
In samenhang daarmee dient zich nog een volgend fundamenteel recht aan.
Dat eveneens door het zogeheten tribunaal grof is geschonden en vertrapt.
En dat is de rechtsbescherming die iedere burger moet kunnen inroepen tegen een voornemen om hem uit te leveren.
In elk beschaafd land heeft iedere burger die met uitlevering wordt bedreigd een humanitair recht om dit voornemen tot uitlevering door de eigen rechter te laten toetsen.
Die moet dan vervolgens beslissen of die voorgenomen uitlevering rechtmatig is of niet.
Ook dat vormt een mensenrecht, dat regelrecht is gerelateerd aan het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten.
II.24.Uitdrukkelijke erkenning van dit recht door de Staat der Nederlanden, ook in relatie tot uitlevering aan het marionetten-tribunaal.
De regering erkent dit recht uitdrukkelijk.
Die erkentenis van dit recht wordt onder meer tot uitdrukking gebracht in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp inzake de inpassing van het zogeheten tribunaal in Nederland:
"Niettemin zijn wij van oordeel dat de Staten het recht, en tegenover de aangehouden personen de
plicht, hebben te onderzoeken of zij in een concreet geval inderdaad verplicht zijn tot samenwerking met het Tribunaal.
Het gaat hier uiteindelijk om de beoordeling van de rechtmatigheid van vrijheidsbeneming in de zin van artikel 9, vierde lid van het International Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, waartoe iedere Verdragsstaat die vrijheidsbeneming toepast, toegang tot de eigen nationale rechter moet bieden. Vandaar dat van het toekennen van een rol aan de nationale rechter bij overleveringsprocedures, als voorzien in de artikelen 2-5 van het wetsvoorstel, niet kan worden afgezien.
Artikel 3 handelt over de fase van voorlopige aan houding, voorafgaand aan het in behandeling nemen door de rechter van het verzoek om overlevering aan het Tribunaal. Uit de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van de Uitleveringswet blijkt welke instanties bevoegd zijn tot deze voorlopoge aanhouding en welke procedures daartoe dienen te worden gevolgd.
Voorgeschreven is dat een in Nederland aangehouden verdachte voor de officier van justitie in 's-Gra venhage dient te worden geleid.
Dit hangt samen met het feit dat in artikel 4 de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage bij uitsluiting van andere rechtbanken bevoegd wordt verklaard overleveringszaken te behandelen.
(...)
Artikel 4 regelt de procedure voor de behandeling van en beslissing op verzoeken tot overlevering. De gronden waarop de rechter de toelaatbaarheid van de overlevering kan onderzoeken zijn beperkt tot die genoemd in het derde lid, hierboven reeds toegelicht. De Minister van Justitie beslist, als vertegenwoordiger van de door het Tribunaal aangezochte
Staat, uiteindelijk op het verzoek en draagt bij inwilliging ervoor zorg dat kan worden voldaan aan
het bepaalde in artikel 5."
(Tweede Kamer 1993-1994, 23 542, nr. 3, blz. 4-5)
Het systeem dat de wetgever in de relatie tussen de Nederlandse Staat en het zogeheten tribunaal met betrekking tot uitlevering voor ogen staat, is dus helder en duidelijk.
De Nederlandse rechter is bij uitlevering aan het zogenaamde tribunaal uitdrukkelijk een belangrijke rol toegekend.
Het is de Nederlandse rechter die uiteindelijk over het voornemen tot een dergelijke uitlevering van de wetgever het laatste woord toebedeeld heeft gekregen.
Dit blaast definitief alle schijn-argumenten van degenen die graag zouden zien dat de Nederlandse rechter zich helemaal nergens mee bemoeit van tafel.
Als het gaat om uitlevering van door het zogenaamde tribunaal gezochte personen die op Nederlandse bodem worden aangetroffen, is dus eerst een gang langs de Nederlandse rechter onontkoombaar.
Om te oordelen over de rechtmatigheid van de voorgenomen uitlevering.
Vele bij deze wetgeving betrokken politieke partijen in de Tweede Kamer wilden zelfs nog een forse stap verder gaan bij de rechtsbescherming die de Nederlandse rechter zou kunnen bieden tegen uitlevering aan het marionetten-tribunaal.
Een aantal frakties, en ook de Raad van State, vonden namenlijk dat er eigenlijk ook nog cassatie-beroep mogelijk zou moeten zijn tegen een beslissing van de Nederlandse rechter, genomen in beroep tegen uitleving aan het zogenoemde tribunaal.
Daar is dan ook breedvoerig over gedelibereerd in de Kamer.
Heel duidelijk stelde de regering het ook nog eens in de Nota n.a.v. het eindverslag:
"Staten hebben de verplichting om in de gevallen die binnen de bebvoegdheidssfeer van het Tribunaal vallen aan het Tribunaal de gevraagde medewerking te verlenen. Er ligt echter ook een verantwoordelijkheid - en tegenover het in rechte te betrekken individu een plicht (waarvoor zowel nationale als internationale rechtsbronnen zijn aan te voeren) - te toetsen of de uit artikel 29 voortvloeiende verplichting in het concrete geval inderdaad bestaat.
Die toetsing zal, naar wij aannemen, in voorkomend geval marginaal zijn, maar niettemin inhoudelijk."
(Tweede kamer 1993-1994, 23 542, nr. 6, blz. 9)
En elders in deze Nota n.a.v. het eindverslag:
"In de tweede plaats wil artikel 2 duidelijk maken dat de procedure dat de procedure van overlevering niet anders dan overeenkomstig de volgende artikelen (de artikelen 3, 4 en 5) kan plaatsvinden, d.w.z. uitsluitend volgens een procedure die in de tussenkomst van de Nederlandse overheid in de vorm van openbaar ministerie, arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage en Minister van Justitie voorziet."
(Tweede Kamer 1993-1994, 23 542, nr. 6, blz. 7)
Daar is dus geen woord Spaans bij !
Zo zit dus de wet in elkaar, en niet anders.
De geluiden van wat 'de abstinenten' genoemd zouden kunnen worden - degenen die rondbazuinen dat de Nederlandse rechter bij uitlevering aan het marionetten-tribunaal geen rol zou mogen en kunnen spelen -, ten spijt.
Die 'abstinenten' strooien maar wat rond.
Bij de juridische desinformatie die zij verspreiden is dan ongetwijfeld de wens de vader van de gedachte.
Zij proberen het zogenoemde tribunaal zo sankrosankt, zo met een aureool omringd, voor te stellen, dat het ver boven de Nederlandse rechter verheven zou zijn.
Uiteraard wordt deze dwaal-voorstelling van NAVO-wege van harte ondersteund en gepromoot.
Als dus door het zogenaamde tribunaal gezochte personen op Nederlands territoir worden aangehouden, dan heeft de rechter dan ook een onmiskenbare taak inzake een voorgenomen uitlevering.
II.25.Ontbreken van een wettlijke regeling omtrent dit fundamentele recht in een situatie van zgn. 'doorvoer' naar de cellen van dit zgn. tribunaal - veronderstellingen van de wetgever terzake.
Maar hoe zit het nu als een door het zogenaamde tribunaal gezochte persoon niet in Nederland, maar elders in de wereld wordt aangehouden ?
Zoals met eiser het geval is geweest.
Allereerst valt hierover dan op te merken dat, als de Staat der Nederlanden ervan uitgaat dat als een persoon die in Nederland wordt aangetroffen, waarvan de uitlevering wordt gevraagd, hem of haar rechterlijke bescherming van, en dus een beroep op de rechter toekomt - en dit als een zaak van fundamenteel recht -, de Staat daarmee al impliciet aangeeft dat ook naar zijn opvatting dergelijke personen eenzelfde recht toekomt om rechtsbescherming door de rechter in te roepen tegen een voorgenomen uitlevering aan het marionetten-tribunaal vanuit enig ander land.
Vanuit deze prealabele vaststelling kunnen we vervolgens eens nader bekijken wat de Nederlandse wetgever hierover aangeeft.
Het is kennelijk de bedoeling van de Nederlandse wetgever geweest zo'n situatie te regelen in artikel 7, eerste lid, van de wet "Bepalingen".
Dit artikel luidt:
"Doorvoer van personen die als verdachten door de autoriteiten van een vreemde staat aan het tribunaal worden overgeleverd, geschiedt in opdracht van Onze Minister door en onder bewaking van Nederlandse ambtenaren."
Over rechtsbescherming en het recht om een beroep op de rechter te doen terzake van de voorgenomen uitlevering in een situatie van zogenaamde 'doorvoer', wordt echter noch in dit artikel, noch elders in de wet ook maar iets gezegd.
Reden om eens in de Memorie van Toelichting met betrekking tot art. 7 te gaan kijken, of daarin over deze aspecten wellicht iets wordt opgemerkt.
We lezen dan in deze MvT:
"Artikel 7, eerste lid, gaat over de doorvoer van personen die vanuit het buitenland naar de Nederlandse grens worden gebracht en daar worden overgenomen door de Nederlandse autoriteiten ten einde onder bewaking te worden vervoerd naar het gebouw van het Tribunaal of naar een onder gezag van het Tribunaal staande detentieruimte. Hoewel de titel voor detentie berust op een last van een vreemde staat ter uitvoering van een verzoek of bevel van het Tribunaal, wordt de verantwoordelijkheid voor de vrijheidsberoving gedurende het vervoer door Nederland overgenomen. De rechtstitel daarvoor wordt in artikel 7, eerste lid, geboden."
(Tweede Kamer 1993-1194, 23 542, nr. 3, blz. 5)
Hierbij vallen een aantal dingen op en dienen een aantal conclusies te worden getrokken:
1.Allereerst is het onbegrijpelijk dat de regering hier in deze Memorie van Toelichting meent te kunnen beweren dat het in artikel 7, eerste lid, gestelde een rechtstitel zou kunnen opleveren voor vrijheidsberoving in een situatie van zgn. 'doorvoer' hier in Nederland.
Dit artikel rept namelijk in het geheel niet van vrijheidsberoving.
Laat staan dat het daarvoor enige vorm van wettelijke regeling bevat !
En kan dan ook allerminst worden beschouwd als een bepaling waarmee voldaan is aan het fundamentele rechtsbeginsel dat niemand van zijn vrijheid kan worden beroofd dan krachtens een daaraan voorafgaande wettelijke bepaling.
De onverbiddelijke conclusie is: ook voor de vrijheidsberoving tijdens een situatie van zogenaamde 'doorvoer' ontbreekt elke wettelijke bepaling.
2.Vervolgens voldoet dit artikel 7, eerste lid, ook niet aan het grondwettelijke vereiste van artikel 15, lid 2, inhoudende dat iemand wiens vrijheid niet op rechterlijk bevel is ontnomen, toegang tot de Nederlandse rechter heeft.
Wat betreft een eventuele toegang tot de rechter in verband met de vrijheidsberoving hier ter lande met betrekking tot personen die hier als verdachten van het marionetten-tribunaal aan de grens verschijnen, ter fine van uitlevering aan dit marionetten-tribunaal, wordt immers noch in art. 7, noch in enig ander artikel ook maar iets geregeld.
3.Dat de wet hier personen die, zoals art. 7 dat uitdrukt, 'doorgevoerd' worden hier te lande rechten zou onthouden - namelijk een beroep op de rechter -, die diezelfde wet overigens wél toekent aan personen die hier in Nederland zelf ten gerieve van het marionetten-tribunaal worden aangehouden, is daarbij dan trouwens niet alleen in strijd met de Grondwet.
Maar ook nog eens met de betreffende bepalingen in de mensenrechten-verdragen.
Die strijd met het fundamentele recht dat een ieder die uitgeleverd dreigt te worden eerst toegang dient te worden verleend tot de rechter, doet zich bij degenen die 'doorgevoerd' dreigen te worden in elk geval heel duidelijk voor.
Die strijdigheid met dit fundamentele recht doet zich met name in elk geval voor, als tenminste al niet eerder, d.w.z. vóór de daadwerkelijke uitlevering, in het land van herkomst aan de betrokken persoon de gelegenheid is geboden om aldaar een beroep te doen op de rechter.
4.Nu kan het zijn dat de wetgever impliciet veronderstelt dat, indien iemand voor zgn. 'doorvoer' bij de grens verschijnt, de betrokkene al in het land van herkomst een dergelijk appèl op de rechter heeft kunnen doen.
De zinsnede in de geciteerde tekst van de Memorie van Toelichting:
"Hoewel de titel van detentie berust op een last van een vreemde staat ter uitvoering van een verzoek of bevel van het tribunaal (..),
lijkt op zo'n bedoeling van de wetgever te wijzen.
Want hoe zou er een - definitieve - last tot uitlevering kunnen zijn, zo lijkt dan de redenering, als er niet eerst de mogelijkheid van een beroep op de rechter terzake van die uitlevering is geweest ? En wel een beroep op de rechter terzake van voorgenomen uitlevering, dat - zo blijkt uit veelvuldige uitlatingen van de regering -, ook door de Nederlandse wetgever als een fundamenteel recht wordt erkend.
5.De wetgever gaat er dus klaarblijkelijk vanuit dat als iemand voor 'doorvoer' aan de grens verschijnt, hij al in de gelegenheid is geweest om zijn fundamentele recht om een beroep op de rechter te doen al heeft kunnen uitoefenen in het land van herkomst.
Aldus zal art. 7 van de wet kennelijk moeten worden verstaan.
Dat is ook zo door leden van de Tweede Kamer, de mede-wetgever, begrepen.
Zo blijkt o.a. uit de woorden van het Kamerlid Sipkes bij de mondelinge behandeling van het wetsontwerp:
"Wat mij betreft blijft de bescherming van de burgers - niet alleen van de Nederlandse burgers, maar van alle burgers die hier eventueel voorgeleid kunnen worden - echt gewaarborgd en onderzoekt iedere staat zelf of diegene inderdaad voor het tribunaal kan komen en belijkt men later of eventueel gratie moet worden overwogen. Volgens mij is er in dat geval ook geen strijd met hetgeen men verplicht is, als wetgever richting de onderdanen te doen, namelijk hen te beschermen, voor zover dit onder de Nederlandse rechtsmacht valt".
(Tweede Kamer 1993-1994, 3 maart 1994, TK 57-4243)
II.26.De kidnapping van eiser bij gezamenlijke aktie van elementen uit de Servische regering, het NAVO-tribunaal en de Nederlandse Staat tijdens zijn uitoefening van dit grondrecht - volstrekt bandieten-aktie.
Maar in het geval van eiser is dat daartoe volstrekt geen gelegenheid geweest !
Vóórdat eiser zijn recht om een beroep te doen op de rechter terzake van zijn voorgenomen uitlevering had kunnen afronden, is hij immers brutaalweg gekidnapt en afgevoerd.
Dit in een gezamenlijke aktie van het marionetten-tribunaal, elementen uit de Servische regering en de Staat der Nederlanden.
Het gaat hier dus om en flagrante inbreuk van op de uitoefening van een fundamenteel mensenrecht.
Zoals bekend had eiser een beroep gedaan op het Federale Constitutionele Hof van Joegoslavië, teneinde de rechtmatigheid van zijn uitlevering te laten toetsen.
Volkomen in lijn dus met het fundamentele recht dat hem toekwam.
Het Constitutionele Hof had, bij uitspraak van op 28 juni 2001, in een voorlopige beslissing elke verdergaande stap tot uitlevering voorlopig opgeschort.
Dit in een unanieme beslissing van het Hof van vier tegen nul.
Daarmee bevond eiser zich dus uitdrukkelijk onder bescherming van de nationale rechter.
Een bescherming die een ieder die te maken krijgt met een voornemen tot uitlevering dus kan inroepen.
Als zijnde een uitdrukkelijk mensenrecht !
Iedereen had dit recht van eiser dan ook moeten respecteren.
De elementen uit de Servische regering die hem wederrechtelijk hebben uitgeleverd.
De NAVO-landen die bij de ontvoeringsoperatie betrokken zijn geweest.
De Staat der Nederlanden die hieraam volop hebben meegewerkt en die daarbij - zoals blijkt uit een artikel in de NRC - zelfs apache-helicopters heeft ingezet.
De Staat heeft ook, ondanks het duidelijk onrechtmatige karakter van deze ontvoeringsaktie, toegelaten dat hij naar Nederlands grondgebied werd overgebracht en heeft hem voorts onrechtmatigerwijs aan het zogeheten tribunaal overgedragen.
En tenslotte had ook het zogeheten tribunaal zelf had de uitoefening van dit fundamentele recht van eiser moeten respecteren.
Maar nog diezelfde dag dat het Constitutionele Hof de beslissing nam, werd hij uit zijn cel in Belgrado weggehaald en naar Den Haag gedeporteerd.
II.27.De stelselmatige ontzegging van dit fundamentele recht aan met name Serviërs bij de stereotype mensenroof uit uit Bosnië door de NAVO-hulptroepen van dit NAVO-tribunaal - Servische doden en gewonden bij deze voortdurende boeven-praktijk van het zgn. tribunaal als criminele vereniging - een bedreiging voor de internationale rechtsorde.
De ontvoering van Milosevic, zonder dat rekening werd gehouden met zijn grondrecht om zich terzake van een voorgenomen ontvoering tot de nationale rechter te wenden, staat niet op zichzelf.
Van het zogenaamde tribunaal kenden we de criminele praktijk om op het territoir van het voormalige Joegoslavië mensen zomaar van de straat te plukken en naar hun cellen in Scheveningen te slepen, al veel langer.
Die praktijk om zomaar mensen van de straat te plukken die door het zogenaamde tribunaal worden gezocht, zonder dat er rekening wordt gehouden met hun fundamentele mensenrecht om eerst een beroep te mogen doen op de rechter terzake van uitlevering, zien we vooral in praktijk worden gebracht in de Republica Srbska, en treft dan ook vrijwel uitsluitend Servirs.
Het zijn dan hoofdzakelijk onder de noemer van SFOR optredende NAVO-troepen, die daarbij voor het zogenaamde tribunaal optreden als een soort para-militaire politiemacht.
En die dus met het zogenaamde tribunaal samenspannen tot dit soort illegale onvoeringen en mensenroof.
Waarbij aldus, het moet nogmaals worden herhaald, hoofdzakelijk gezochte Serviërs tot slachtoffer worden gemaakt.
Bij dergelijke misdadige praktijken, flagrant in strijd met het internationale recht, ziet men een gestroonlijnde samenwerking tussen dit NAVO-tribunaal en de NAVO-troepenmacht.
Het is verbijsterend te moeten vaststellen dat nu juist een beweerdelijk rechtsinstituut als dit zogenaamde tribunaal zich met dit soort mensenroof onledig houdt.
Want mensenroof is het, waaraan het zogenaamde tribunaal zich met deze praktijk schuldig maakt.
Waarbij immers de betrokken Serviërs het fundamentele recht van rechtsbescherming door door een onafhankelijke rechter, die moet oordelen over de toelaatbaarheid van hun uitlevering, wordt ontzegd.
Waarom worden vooral Serviërs de dupe gemaakt van dit soort mensenroof , in strijd met fundamentele mensenrechten en opgezet in een voorbeeldige samenwerking tussen het zogenaamde tribunaal en de NAVO-troepen ?
Omdat de Serviërs in Bosnië zowel als de Serviërs in Joegoslavië het hart hebben gehad om de NAVO te weerstreven.
En het moet niet allen hen duidelijk worden gemaakt, maar ook de gehele wereld, dat de NAVO zich niet straffeloos laat tarten.
Bombardementen zijn dan niet genoeg, maar ook wraakjustitie is dan een volgende stap.
En een dieptepunt van mensenroof is wel de manier waarop eiser werd ontvoerd en opgesloten door het zogenaamde tribunaal.
Als resultaat van een criminele samenwerking van elementen uit de Servische regering, de Staat der Nederlanden en het marionetten-tribunaal zelf.
Hij vormt immers hét grote symbool van het Servische verzet tegen de NAVO.
II.28.Grove inbreuk op de procedure van eiser bij het Joegoslavische Constitutionele Hof in de uitoefening van dit fundamentele mensenrecht - de verantwoordelijkheid van de Staat voor deze terroristische aktie en diens plicht om alles in het werk te stellen om het onrecht jegens eiser te redresseren.
Een dieptepunt van mensenroof, want eiser had immers een beroep gedaan op zijn fundamentele mensenrecht om zijn voorgenomen uitlevering aan het zogenaamde tribunaal te laten toetsen door de bevoegde Joegoslavische rechter.
Die had beslist dat zijn uitlevering aan het zogenaamde tribunaal opgeschort diende te worden.
Tot een definitieve beslissing over de toelaatbaarheid van zijn uitlevering zou zijn genomen.
Het Joegoslavische Constitutionele Hof was tot een dergelijke beslissing, volgens iedere internationale juridische standaard, volkomen bevoegd en gekwalificeerd.
De jurisdictie van dit Hof had dan ook volstrekt moeten worden gerespekteerd en nadere besluiten van dit Hof hadden gewoon moeten worden afgewacht.
Maar het fundamentele recht van eiser om de rechter te laten toetsen of uitlevering aan het zogenaamde tribunaal toelaatbaar zou zijn, werd bruut onder de voet gelopen en geschoffeerd door de criminele organisatie die daarvoor door het zogeheten tribunaal, de Staat der Nederlanden en elementen uit de Servische regering werd gesmeed.
En weer zien we dus dat de mensenrechten-cultus voor veel landen en instituties hier in het Westen een soort kunstgebit is: soms zit het in, maar als het niet nodig is ligt het op het nachtkastje.
Een enkele keer kom je hier wel eens een individu tegen die zich voor deze gezamenlijke wild-west show van het zogenaamde tribunaal, de Nederlandse Staat en elementen uit de Servische regering schaamt.
Maar verder overheerst alleen maar trots en voldoening over deze vertrapping van rechten en shockerende aantasting van de rechtsorde.
Op 28 juni 2001, dezelfde dag nog van de ontvoering, werd daarover door president Kostunica voor de Servische televisie een verklaring afgelegd, waarin onder meer het volgende door hem werd gezegd:
"Ik richt mij tot u op een erg moeilijk, bijna noodlottig en beslissend moment voor ons land.
(...)
De uitlevering vanavond aan Den Haag van de voormalig president van Joegoslavië en de daaraan voorafgaande uitlevering van Milomir Stakic, kunnen niet beschouwd worden als rechtmatig en constitutioneel. Het Federale Constitutionele Hof vaardigde een tijdelijke maatregel uit tot opschorting van het decreet inzake samenwerking met het tribunaal in Den Haag, hangende een definitieve beslissing aangaande de grondwettelijkheid van dit document en, als er sprake zou zijn van elementaire eerbied voor wettelijke procedures, dan had die maatregel gerespecteerd behoren te worden. Wat heeft plaatsgevonden kan worden beschouwd als een in ernstige mate in gevaar brengen van de grondwettelijke orde van ons land.
De rechtsstaat, die niet alleeen wordt nagestreefd door de Democratische Partij van Servië, maar door de gehele DOS, kan niet worden gegrondvest op onrecht en onrechtmatigheid.
Thans zijn de hier de meest ondemocratische methodes gebruikt (...): wetteloosheid en onverschilligheid voor rechten, alsmede het zetten van vernederende stappen, waarom op een zodanige termijn zelfs door niemand van de internationale gemeenschap werd gevraagd. Samenwerking met Den Haag, die natuurlijk noodzakelijk was, kwam zo neer op louter uitlevering van de beschuldigde, zonder enige vorm van bescherming voor de betrokken burgers en, met als uiteindelijk resultaat, zonder enige bescherming voor de rechten van de Staat zelf.
Zelfs fundamentele rechtsprocedures werden niet gerespecteerd, alsof iemand hier, eerder nog dan bepaalde personen in het buitenland, zo snel mogelijk de een of andere verplichting wilde nakomen, die door wie dan ook op welk moent dan ook was aangegaan."
Over de door Kostunica genoemde negatieve gevolgen voor de Joegoslavische Staat zelf van deze illegale aktie, komen we nog nader te spreken.
II.29. Westerse misleidende voorstellingen omtrent bevelen van het NAVO-tribunaal als hoogste gebod, waarbij mensenrechten niet zouden tellen.
Nu heeft een voortdurend media-bombardement ervoor zorg gedragen dat hier in het Westen de stellige indruk heeft postgevat dat als de openbare aanklager, in haar allesomvattende wijsheid, weer eens een aanklacht heeft doen uitgaan, de beschuldigde - en zeker als het een Serviër betreft - zich terstond zonder verder uitstel spoorslags naar Den Haag te begeven heeft.
Dit als een soort hoogste gebod. Waar ook geen enkele verhaal meer tegen bestaat.
En waarbij, als dit niet spoorslags gebeurt, het zogenaamde tribunaal gerechtigd zou zijn tot elke denkbare vorm van geweldpleging en ontvoering.
Die mythologisering van het zogeheten tribunaal, als de grote wreker van Servisch onrecht, waarbij een bevel tot aanhouding bij wijze van spreken als het hoogste en onontkoombare recht zou gelden, en waartegen dan ook geen enkel verhaal zou gelden, bestaat wel in de zinsbegoocheling van het dominante politieke en journalistieke groepen, maar heeft geen enkele basis in het recht.
Want natuurlijk zijn er goede gronden, waarop een last tot uitlevering van het marionetten-tribunaal zou kunnen worden afgewezen door de rechter, die eerst over een dergelijk verzoek zou moeten oordelen.
II.30.Afwijzingsgronden voor uitlevering aan het marionetten-tribunaal: gegronde vrees voor discriminatoire vervolging. Het apert discriminatoire vervolgingsbeleid van het NAVO-tribunaal als rabiate Serven-jager.
Ook in de memorie van toelichting van de aanpassingswet tot oprichting van het zogeheten tribunaal in Nederland worden een aantal mogelijke weigeringsgronden genoemd.
Waaronder - heel expliciet - 'vrees voor discriminatoire vervolging' (blz. 4 Memorie van Toelichting).
Door de Nederlandse wetgever wordt daarbij wel onmiddelllijk de verwachting uitgesproken dat zich bij het zogenaamde tribunaal een dergelijke weigeringsgrond wel niet zou kunnen voordoen, maar intussen wordt een dergelijke weigeringsgrond dus wel als legitiem erkend door de Staat der Nederlanden.
En ook trouwens internationaal als weigeringsgrond aanvaard.
Nu is het opsporings- en vervolgingsbeleid, waar het zogeheten tribunaal zich van bedient, inmiddels voor iedereen die ogen in zijn hoofd heeft zodanig discriminerend van aard gebleken, dat iedere pretentie van onpartijdigheid daarmee tot een regelrechte aanfluiting is gemaakt.
Over deze discriminatie bij de vervolging, waaraan het marionetten-tribunaal zich stelselmatig schuldig maakt, alsmede de verdere juridische implicaties daarvan, kon ik straks nog verder te spreken.
Maar in dit verband volstaat het om vast te stellen dat ook het Joegoslavische Constitutionel Hof hier, in verband met de gevraagde uitlevering van eiser, uitdrukkelijk een punt had
dat zich voor verdere serieuze afweging leende.
Als het Joegoslavische Hof zou hebben moeten vaststellen dat er inderdaad sprake is van een discriminatoir vervolgingsbeleid, voornamelijk gericht op Serviërs, dan zou dit eventueel voor dit Hof een solide grond hebben moeten vormen om een dikke streep te zetten door de voorgenomen uitlevering van eiser aan het zogenaamde tribunaal.
Voor de goede orde en een goed begrip nog even dit.
Bij een kwestie als rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid, als fundamenteel rechtsprincipe wil er sprake zijn van rechtsmacht, gaat het er niet om dat moet worden bewezen dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid ontbreken. Maar voldoende is daarentegen reeds dat vastgesteld wordt dat er een schijn van partijdigheid is.
Zijn er duidelijke aanwijzingen die een dergelijke schijn van partijdigheid in de hand werken, dan is dit op zichzelf al voldoende voor een oordeel dat hier geen sprake is van een rechtscollege met een gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrrechten en politieke rechten.
In het geval van dit zogenaamde tribunaal wordt het niveau van alleen maar de schijn van partijdigheid al ver overschreden.
Het zogenaamde tribunaal heeft zichzelf al lang en breed gepositioneerd als vooral een rabiate Serven-jager.
Asl een instelling die niets liever doet - en ook geen ander doel dient dan - de anti-Servische hetze die het Westen nu al meer dan een decennium voert van een quasi-juridisch voetstuk te voorzien.
II.31.Rol en oogmerk van het NAVO-tribunaal: afleiding van de Westerse schuld aan de Balkan-catastrofe en wraak-justitie voor het Servische verzet tegen de NAVO.
Met als uiteindelijke oogmerk van dit alles, om de Servirs de schuld van de Balkan-catastrofe in de schoenen te schuiven. Teneinde zo de eigen hoofdrol, die het Westen in het opzettelijk en doelgericht opbreken van het voormalige Joegoslavië heeft gespeeld, te maskeren.
Die anti-Servische heksenjacht van het zogenaamde tribunaal, waarbij zelfs premiejagers op het spoor van de Servische beschuldigden worden gezet, gaat, onder leiding van Amerika en de NAVO, zover dat dat daarbij onder Servische beschuldigden regelmatig doden en gewonden vallen.
Dit bij de wild-west taferelen in Bosnië waar de NAVO bij de vervolging van Servische aangeklaagden steeds weer voor zorgt.
De NAVO-troepen, die rol hebben toebedeeld gekregen om als posse voor dit zogenaamde tribunaal op te treden bij de 'hunting down' van voortvluchtige Servische verdachten.
-Met zijn aandeel in de wild-west ontvoering van eiser die, onder de bescherming van het internationaal erkende mensenrecht om zich terzake van een voorgenomen uitlevering tot de rechter te wenden, zich onder de jurisdictie van het Joegoslavische Constitutionele Hof bevond;
-met de moord op en ernstige verwonding van een aantal Servische verdachten bij hun arrestatie;
-met de stelselmatige vertrapping van het mensenrecht van de ontvoerde Servische verdachten om zich terzake van hun uitlevering aan het tribunaal eerst tot de rechter te kunnen wenden,
bevestigt het marionetten-tribunaal wat het eigenlijk is: een criminele organisatie van het ergste soort.
Die zich schuldig maken een een grootscheepse en stelselmatige schending van mensenrechten van een door deze zogenaamde rechtsinstelling gecriminaliseerde bevolkingsgroep in voormalig Joegoslavië, de Servische bevolkingsgroep.
De schendingen van het internationale recht die dit zogenaamde tribunaal daarbij stelselmatig pleegt, worden daarbij in het Westen algemeen bewierookt als het summum van recht.
Eiser bevond zich dus onder de jurisdictie, en daarmee tevens onder de bescherming van het het Constitutionele Hof van Joegoslavië.
Dit om gestalte te geven aan zijn fundamentele mensenrecht om de voorgenomen uitlevering door de bevoegde rechter te laten toetsen.
Een recht dat in alle zich beschaafd noemende staten wordt gerespecteerd.
Maar een losgeslagen pakt, bestaande uit elementen uit van de Servische regering, van het zogenaamde tribunaal en de Nederlandse Staat heeft in gezamenlijkheid dit mensenrecht onder de voet gelopen en er gehakt van gemaakt.
II.32.Vordering tot ongedaanmaking Nederlandse medeplichtigheid aan de misdadige mensenrechten-schendingen jegens eiser.
Eiser vordert dat de Nederlandse Staat, die nota bene Apache-helicopters blijkt te hebben ingezet om deze kidnapping en mensenhandel met de Djindjic-kliek in Belgrado uit te kunnen voeren, door de rechter wordt bevolen om hier op zijn schreden terug te keren.
En dat de Staat dus wordt bevolen om alles te doen wat in zijn vermogen ligt om eiser terstond weer terug te doen keren naar de Federale Republiek Joegoslavië.
Waar hij, met een te schande maken van het internationale recht en van de rechtsbescherming die hem rechtens toekwam, met Nederlandse hulp is weggeroofd.
Hij bevindt zich nu op Nederlands territoir, en dus onder Nederlandse jurisdictie.
De Nederlandse rechter is dan ook bevoegd om een bevel af te geven aan de Nederlandse Staat, dat deze hem onverwijld naar Joegoslavië terug doet keren.
Dit in afwachting van verdere besluiten van het Joegoslavische Constitutionele Hof omtrent het voornemen om hem uit te leveren.
Maar ook als de rechter zou menen de Staat te moeten volgen in de pretentie, dat artikel 17 van de Aanpassingswet met betrekking tot de installatie van het zogenaamde tribunaal in Nederland geldend recht zou vormen, en als zodanig andere Nederlandse wetten die bepalen dat de Nederlandse wetten voor het gehele Nederlandse territoir en voor iedereen gelijkelijk gelden aan de kant zou zetten, dan nog heeft de Nederlandse rechter hier een taak en bevoegdheden.
Dit in het licht van de Nederlandse rol bij de jegens eiser begane onrechtmatigheden.
Die Nederlandse rol noopt de rechter er dan toe om de Staat te veroordelen om het uiterste te doen bij internationale lichamen en organisatie, in wier macht eiser zich dan in die visie bevindt, om te bewerkstelligen dat deze internationale lichamen en organisaties terstond over gaan tot terugzending van eiser naar het land waaruit hij werd ontvoerd.
Zodat het daarbij dan kan komen tot herstel van jurisdictie van het Joegoslavische Constitutionele Hof over eiser.
II.33.Schending jegens eiser van het fundamentele recht dat een ieder recht heeft op een strafproces door een bij wet ingesteld gerecht.
Ingevolge de mensenrechten-verdragen heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, recht op een beoordeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat bij wet is ingesteld.
Aldus art. 14, eerste lid, van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en art. 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Over het manifeste gebrek aan onpartijdigheid en onafhankelijkheid zijn al een aantal vaststellingen gemaakt en ik kom daarover nog nader te spreken.
Speciaal is nu aan de orde het criterium dat, wil een gerecht aan de standaards van de mensenrechten-verdragen voldoen, een dergelijk strafgerecht moet zijn ingesteld bij wet.
Natuurlijk is dit criterium niet voor de sier opgenomen in de mensenrechten-verdragen.
Het criterium dat alleen strafgerechten kunnen worden erkend die bij wet zijn ingesteld, is immers bedoeld als een garantie tegen willekeur.
En daarmee wordt dan tevens een democratische legitimatie verzekerd.
Aldus wordt dan ook veilig gesteld dat aan de instelling van een dergelijke strafgerecht een bezonken parlementaire procedure vooraf gaat en een dergelijk gerecht niet inderhaast in elkaar wordt geflanst en een brede legitimatie heeft.
Nu is dit zogenaamde tribunaal niet opgericht bij wet.
En is het overigens ook niet bij Nederlandse wet uitdrukkelijk gelegitimeerd - de Nederlandse wetgever heeft daar zeer bewust vanaf gezien, zo leert de parlementaire geschiedenis van de Wet tot inpassing van het zogenaamde tribunaal.
Het is opgericht door de Veiligheidsraad.
Als een gelegenheids-strafgerecht.
Het feit dat is opgericht door de Veiligheidsraad zou voldoende legitimatie geven.
Laten we dit aspect nader bezien.
Aannemende dat 'legitimatie' hier verstaan moet worden als 'rechtsgeldigheid', betekent dit dat het feit dat het zogeheten tribunaal een produkt is van de Veiligheidsraad, dan zou betekenen dat de oprichting van dit zogenaamde tribunaal daarmee dan, althans in beginsel, als een rechtsgeldige daad zou moeten worden beschouwd.
Dat is overigens natuurlijk bepaald niet het geval, maar goed, daarover straks meer.
Waar het hier om gaat, is om de rechtssystematiek binnen de opvatting dat de Veiligheidsraad iets dergelijks zou kunnen legitimeren.
Maar als die oprichting door de Veiligheidsraad dan, althans in beginsel, als een rechtsgeldige daad zou moeten worden beschouwd, dan staat daarmee nog geenszins vast - althans niet automatisch -, dat een dergelijke instelling daarmee ook kan worden beschouwd als een strafinstelling, die voldoet aan het mensenrechten-criterium dat een dergelijke instelling 'bij wet' moet zijn ingesteld.
Hetgeen dus evenzeer een noodzakelijkheid vormt, wil een dergelijke strafrechtsinstelling ook erkenning kunnen ondervinden.
II.34.De noodzaak van democratische legitimatie van een strafgerecht als constituerend element van dit fundamentele recht - het ontbreken van zo'n democratische legitimatie bij het NAVO-tribunaal.
Een wezenlijk aspect van het gebod dat enig strafgerecht, wil het erkend kunnen worden, 'bij wet' moet zijn opgericht, vormt dus de democratische legitimatie.
Als equivalent voor zo'n 'democratische legitimatie' zou in dit verband dan kunnen gelden een oprichting bij verdrag.
Alsdan zouden daarbij een groot aantal staten betrokkenheid hebben gehad en zouden de parlementen van die staten zich daarover impliciet of expliciet hebben kunnen uitspreken.
Maar daarvan is in casu geen sprake geweest.
Mitsdien moet worden aangenomen dat, al zou de daad tot oprichting van het marionetten-tribunaal op zichzelf als een legitiem besluit en een legitieme daad worden beschouwd, dan nog dit zogeheten tribunaal niet kan worden beschouwd als een strafgerecht dat voldoet aan het mensenrechten-criterium dat een dergelijk strafgerecht 'bij wet' moet zijn ingesteld.
Wil het beschouwd kunnen worden als een tot oordelen bevoegde rechtsinstelling.
Wat is nu de betekenis van het feit dat het zogenaamde tribunaal niet kan worden aangemerkt als een tot oordelen bevoegde rechtsinstelling voor het onderhavige proces ?
Dit in het licht van het gegeven dat het niet kan worden beschouwd als in overeenstemming zijnde met het mensenrechten-criterium dat het behoorde te zijn ingesteld 'bij wet' ?
Die betekenis is dat de Staat ook om deze reden verder distantie dient te nemen van dit zogenaamde tribunaal.
En zich dient te kwijten van zijn zorgplicht dat eiser niet onrechtmatigerwijs aan de non-existente jurisdictie van dit zogenaamde tribunaal onderworpen wordt.
De Staat dient eiser dan ook, juist ook om die reden, of zelf vrij te laten, of bij betrokken internationele organisaties met kracht de onmiddelijke vrijlating van eiser te bepleiten.
II.35.De voorspiegeling dat het marionetten-tribunaal en/of de Veiligheidsraad boven de plicht tot nakoming van de mensenrechten zou staan stuit af op art. 55 van het Handvest zelf.
Nu hoort men soms het geluid dat de Veiligheidsraad zó verheven, zó sacrosankt zou zijn, dat het in zijn besluiten zelfs de mensenrechten zou kunnen negeren.
Niettemin raakt het toekennen van een dergelijke middeleeuwse onaantastbaarheid aan de Veiligheidsraad, als een soort moderne tegenhanger van de toenmalige absolute heersers die ook aan geen enkel gebod gebonden waren, kant noch wal.
Want zlfs als reguliere verdragsverplichtingen voor eventuele besluiten van de Veiligheidsraad eventueel zouden hebben te wijken - iets waarvoor overigens ieder aanwijzing in het volkenrecht ontbreekt -, dan nog betekent dat nog niet de besluiten van de Veiligheidsraad ook dwingend recht en mensenrechten aan de kant zouden kunnen zetten !
Integendeel !
Art. 55 van het Handvest van de Verenigde Naties bepaalt dat de bevordering van eerbiediging van de rechten van de mens een kerntaak vormt voor de Verenigde Naties.
Dat betekent dat natuurlijk ook de Veiligheidsraad aan eerbiediging van de mensenrechten gebonden is.
Met andere woorden: de politieke vrijheid van de Veiligheidsraad om, naar goeddunken, besluiten te nemen zal in ieder geval daar zijn begrenzing vinden, waar als gevolg van eventuele besluiten van die Veiligheidsraad de mensenrechten geschonden dreigen te worden.
Of nog anders gezegd: besluiten van de Veiligheidsraad, die een manifeste aantasting van fundamentele mensenrechten impliceren of met zich meebrengen, kunnen onmogelijk als rechtsgeldige besluiten aanvaard en behandeld worden.
Dat geldt dus in casu voor het besluit tot insteling van dit zogenaamde tribunaal.
Dit voorbeeld van een besluit van de Veiligheidsraad dat zich niet verdraagt met de fundamentele mensenrechten, staat niet op zichzelf.
Er zijn meer voorbeelden van de in de moderne geschiedenis.
Zoals de genocidale politiek die de Veiligheidsraad nu al meer dan 10 jaar voert jegens het Irakse Volk, middels wurgende sancties. Waardoor al meer dan een miljoen mensen in Irak het leven hebben verloren.
Er is geen Staat of rechter die zich aan besluiten van de Veiligheidsraad gebonden hoeft te voelen, die fundamenteel in strijd zijn met de mensenrechten.
Laat staan dat enige Staat of rechter zich gebonden zou behoeven te achten aan, tot verdere strijdigheid met mensenrechten leidende, afgeleide besluiten of daden van enig orgaan dat de Veiligheidsraad in het kader van een dergelijk, op zichzelf al duidelijk met mensenrechten in strijd zijnde, besluit heeft opgericht !
Maar dat specifieke aspect is eerder al uitvoerig ter sprake gebracht.
II.36.De ondeugdelijkheid van de suggestie dat de Veiligheidsraad als enige zou behoren te oordelen over de eventuele eigen mensenrechten-schendingen en dergelijke schendingen door haar organen.
Nu valt ook wel te vernemen dat, hoe dit ook zij, de Veiligheidsraad zelf de enige instantie zou vormen, die zou kunnen oordelen over de rechtmatigheid van diens besluiten.
En dus ook over de vraag of daarbij mensenrechten aangetast zouden worden.
Staten zouden dat niet mogen en zouden zich dus blindelings aan besluiten van de Veiligheidsraad hebben te onderwerpen.
En rechters zouden daarover nog minder mogen oordelen.
Maar, hoe het ook in het algemeen zij met de mogelijkheid van Staten om een intrinsiek oordeel te geven over de rechtmatigheid van besluiten van de Veiligheidsraad en vervolgens al of niet naar een dergelijk oordeel te handelen, en hoe het ook in het algemeen ook gesteld zou kunnen zijn met een eventuele rechterlijke bemoeienis met dergelijke besluiten, aangenomen moet worden dat de rechter in elk geval daar een beoordelingstaak heeft waar fundamentele mensenrechten op het spel komen te staan . Als gevolg van een dergelijke besluit van de Veiligheidsraad.
Fundamentele mensenrechten zijn immers van dwingendrechtelijk karakter.
En dienen dus overal en altijd te worden gehandhaafd.
De rechter kan en mag zich dus niet aan die taak onttrekken !
Wat hier geldt voor rechtstreekse besluiten van de Veiligheidsraad, geldt natuurlijk a fortiori voor afgeleide besluiten en daden van organen van de Veiligheidsraad, die een aantasting van mensenrechten zouden impliceren.
Om (ook) daarvoor een rechterlijke bemoeienis uitgesloten te achten, daarvoor is dan wel helemaal geen reden !
II.37.De Westerse dubbele standaard omtrent het karakter van besluiten van de Veiligheidsraad onder hoofdstuk VII als hoogste recht.
Degenen die propageren dat de rechter zich verre te houden zou hebben van de beoordeling van de rechtmatigheid van zelfs de besluiten en handelingen van enig orgaan, ingesteld is door de Veiligheidsraad, ook in zover daarbij schendingen van mensenrechten aan de orde zijn, behoren doorgaans tot hetzelfde slag politici, media en zgn. deskundigen, die men hier in het Westen kan horen verkondigen dat besluiten van de Veiligheidsraad de hoogste wet en het hoogste recht zouden vormen.
Maar dit dan wel met één restrictie !
Namelijk, mits het dan maar gaat om besluiten die gericht zijn aan het adres van landen waar wij als Westen de pest aan hebben.
Alsdan wordt hier in het Westen, daarin gesteund door Westerse volkenrecht-deskundigen van een bepaald slag, de hoogste eerbiediging gepredikt en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid.
Voldoen landen als Irak, Joegoslavië, Libië, Cuba, Korea en noem de staten waar wij een vijandbeeld op geprojecteerd hebben verder maar op, niet aan dit gebod tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan besluiten van de Veiligheidsraad, dan wordt dit vervolgens door het Westen als een rechtvaardiging gezien om die landen met allerlei dwangmaatregelen en sancties te lijf te gaan, hun bevolkingen in een poel van economische misère te dompelen en om desnoods met een overkill aan Westers militair potentieel erop los te slaan.
Dit geldt vooral als het gaat om besluiten van de Veiligheidsraad onder hoofstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties.
Maar dan natuurlijk dus wél gericht tegen staten waar wij in het Westen niet veel mee op hebben.
Die besluiten worden dan als volstrekt sacrosankt voorgesteld en vormen dan, althans voor zover ze dus gericht zijn tegen die categorie landen waar we in het Westen iets tegen hebben, dus een rechtvaardiging voor welke barbaarsheden dan ook.
Ook hier gaat het weer om aperte discriminatie.
Nooit wordt immers in het Westen vernomen - van politici en de media evenmin als van bepaalde types volkenrecht-deskundigen - dat besluiten van de Veiligheidsraad, gericht op Westerse landen of hun vrienden en bondgenoten, als hoogste vorm van recht moeten worden beschouwd.
En dat bij niet-nakoming allerlei draconische straffen, tot extreem wapengeweld toe, tegen hen gerechtvaardigd zouden zijn.
Of het nu gaat om Veiligheidsraads-besluiten die wél of niet onder Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties zijn genomen.
Wie in het Westen houdt bijvoorbeeld vol dat de besluiten, door de Veiligheidsraad genomen onder Hoofdstuk VII van het Handvest jegens Israël en gericht op ontruiming van de bezette gebieden, het hoogste recht zouden vormen ? Waarnaar Israël zich onvoorwaardelijk, desnoods op straffe van bombardementen, te voegen heeft ?
Wie herinnert zich niet hoe de Verenigde Staten het wapen-embargo jegens Kroatië, ingesteld door de Veiligheidsraad onder Hoofdstuk VII van het Handvest, eenvoudig aan zijn laars lapte ? De huidige minister van buitenlandse zaken Cheney zit daar zelf tot zijn nek in, zo blijkt nu.
Waar blijven Westerse stemmen die aandringen of zware straffen van de Verenigde Staten voor deze schending van dit besluit van de Veiligheidsraad, genomen onder Hoofstuk VII van het Handvest ?
Niets valt daarvan te vernemen.
Wie kan vergeten hoe Westerse landen, waaronder Duitsland en de Verenigde Staten, in strijd met een besluit van de Veiligheidsraad genomen onder Hoofdstuk VII van het Handvest, het UCK hebben opgetuigd, getraind en van wapens hebben voorzien ? En dit terroristen-potentieel zo hebben gesmeed tot een instrument om in Kosovo eerst een rebellie tot stand te kunnen brengen, teneinde vervolgens gewapenderhand dit deel van Joegoslavië te kunnen bezetten ?
Of liever gezegd, wie in het Westen wil daaraan herinnerd worden ?
En zo valt nog wel bladzijden-lang door te gaan.
Als het gaat om schending van Veiligheidsraads-resoluties door de Westerse landen zelf, al of niet genomen onder Hoofdstuk VII, dan is er van diezelfde eerbied en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid die het Westen van niet-bevriende landen eist voor dergelijke resoluties, als bij toverslag geen sprake
meer.
Laat staan dat dan nog iets vernomen wordt van de claim dat dergelijke resoluties het hoogste recht zouden vormen !
III. DE CLAIM VAN EISER OP IMMUNITEIT VAN STRAFVERVOLGING ALS VOORMALIG STAATSHOOFD
III.1.Het uitoefenen van rechtsmacht over individuele leden van een Staat door (een orgaan) van de Veiligheidsraad als inbreuk op de soevereine bevoegdheid.
Het uitoefenen van rechtsmacht over de eigen staatsburgers behoort tot de soevereiniteit van iedere staat.
En er bestaat in de verste verte geen enkele rechtsregel, van verdragsrechtelijke of gewoonterechtelijke aard, die aan de Veiligheidsraad het recht verschaft om dit soevereine recht te usurperen, en te bepalen dat de Veiligheidsraad, in de vorm van een daartoe op te richten orgaan, voortaan individuen van enige staat zal gaan berechten, buiten de rechtsmacht van die betrokken Staat om.
Wat betreft de staten die deel uitmaakten van het voormalige Joegoslavië moet daarbij in aanmerking worden genomen dat geen enkele daar gevormde staat het beweerdelijke recht van de Veiligheidsraad om een tribunaal te maken, teneinde aldus die staten dit soevereiniteits-aspect afhandig te maken, heeft erkend.
Zodat dus inderdaad van niets anders dan van usurpatie door de Veiligheidsraad kan worden gesproken.
Van 'soevereine gelijkheid', een uitdrukkelijke doelstelling van het Handvest van de Verenigde Naties, als beginsel neergelegd in art. 2 lid 1 van het Handvest, is aldus voor de staten die deel uitmaakten van het voormalige Joegoslavië, geen sprake meer.
III.2.Het pogen van de Veiligheidsraad om de rechtsmacht over staatshoofden van bepaalde staten aan zich te trekken als een nog verder gaande ursurpatie van soevereine bevoegdheden.
Vormt de usurpatie van het recht van de staat, om individuen die burgers zijn van het land te berechten, al een uitgesproken inbreuk op de soevereiniteit van al die staten van het voormalige Joegoslavië die daarvan door de Veiligheidsraad het slachtoffer worden gemaakt, een nog verder gaande inbreuk op die soevereiniteit maakte de Veiligheidsraad door te trachten
aan de betrokken staten ook nog eens op te leggen dat hun staatshoofden geen immuniteit van rechtsvervolging zou toekomen.
De Veiligheidsraad heeft deze poging om zelf naar believen het volkenrecht te herschrijven aldus geformuleerd in art. 7, tweede lid, van het Statuut van dit schijn-tribunaal:
"The official position of any accused person, whether as Head of State or Government or as a responsible Government official, shall not relieve such person of criminal responsibility nor mitigate punishment."
Maar, zoals al in de dagvaarding aangegeven, niet de Veiligheidsraad bepaalt de inhoud van het volkenrecht, maar het internationale recht zelf.
Allereerst is er niets in het volkenrecht dat erop wijst dat de Veiligheidsraad het recht op immuniteit van staatshoofden zomaar, met één pennenstreek, vervallen zou kunnen verklaren.
Dat staatshoofden - en het gaat hier uitdrukkelijk om staatshoofden van soevereine staten - zomaar van hun immuniteit vervallen verklaard zouden kunnen worden, is in de geschiedenis nog nimmer vertoond.
De Tribunalen van Neurenberg en Tokio, na de tweede Wereldoorlog opgericht om de misdaden van de As-mogendheden te berechten, kunnen daarbij onmogelijk als een precedent worden beschouwd.
Al was het maar omdat deze landen verslagen waren en hun soevereiniteitsrechten op dat moment uitdrukkelijk waren opgeschort door de overwinnaars.
Daarmee vormden de Tribunalen van Neurenberg en Tokio uitdrukkelijk overwinnaarsrecht.
Ik kom daar nog op terug.
Met betrekking tot de staten van het voormalige Joegoslavië is echter, keer op keer, in de resoluties van de Veiligheidsraad tot uitdrukking gebracht dat de soevereiniteit van deze staten volledig intact zou zijn en volop dient te worden gerespecteerd.
Dit stelde dan, keer op keer, diezelfde Veiligheidsraad.
Diezelfde Veiligheidsraad, die anderzijds diezelfde soevereiniteit volstrekt poogde uit te hollen door niet alleen rechtsmacht over de individuele burgers van deze staten aan zich te trekken via het zogenaamde Joegoslavië-Tribunaal - immers uitdrukkelijk bedoeld als een subsidiair orgaan van haarzelf ingevolge art. 29 van het Handvest -, maar die ook poogt om die soevereiniteit nog eens verder af te breken, door te bepalen dat staatshoofden van die staten geen immuniteit zou toekomen.
De immuniteit die Hoofden van een staat toekomt, is immers nauw verweven met de soevereiniteit van de staat zélf, en vormt daar een belangrijke uitdrukkingsvorm van.
III.3.Immuniteit van het (gewezen) Staatshoofd als attribuut van de soevereiniteit van de Staat - bij terechtstaan van het (gewezen) Staatshoofd staatin feite de Staat zelf terecht.
Immuniteit van het Staatshoofd is dan ook op de allereerste plaats een immuniteit ratione materiae.
Dat wil zeggen niet zozeer een persoonlijk prerogatief, maar een instrument om de soevereiniteit van de Staat veilig te stellen.
Die staatsimmuniteit vormt immers geen persoonlijk recht, maar is een attribuut van de soevereiniteit van de Staat.
De belangrijkste reden voor het beginsel van immuniteit van staatshoofden ratione materiae is wel dat wat staatshoofden doen in hun functie van staatshoofd, als zodanig geacht moeten worden handelingen van de Staat zelf te zijn.
Met andere woorden: als een staatshoofd elders vervolgd zou kunnen worden en terecht zou dienen te staan voor wat hij in zijn functie als staatshoofd heeft gedaan, zou daarmee de Staat zelf terecht komen te staan.
Veroordeling van het staatshoofd zou dan automatisch een veroordeling van de betrokken Staat impliceren.
Vertaald in termen met betrekking tot eiser zou dit dus betekenen dat als de immuniteit van eiser als Staatshoofd inderdaad, op het enkele gezag van de Veiligheidsraad, als opgeheven zou moeten worden beschouwd, niet zozeer HIJ daarmee voor dit schijn-tribunaal terecht zou staan en vervolgens veroordeeld zou worden, maar MET HEM de gehele Federale Republiek Joegoslavië.
Gelet op het beginsel van civiele aansprakelijkheid voor strafrechtelijke handelingen, dat ook in het internationale recht thans breeduit wordt erkend, betekent dit dan dat, als eiser wordt veroordeeld voor zijn handelingen, die onmiskenbaar zijn begaan in zijn functie van staatshoofd, daarmee automatisch ook de Federale republiek Joegoslavië terstond civielrechtelijk aansprakelijk zou worden voor de gevolgen van die zogenaamde misdaden die hem bij een veroordeling dan worden toegeschreven.
Die civielrechtelijke aansprakelijkheid voor schendingen van fundamentele humanitaire rechten, is primair van volkenrechtelijk gewoonterechtelijke aard, maar wordt ook op een aantal plaatsen in het verdragsrecht tot uitdrukking gebracht.
Dat was al het geval in de Vierde Haagse Conventie van 1907 in artikel 3, maar ook in het Eerste Aanvullende Potocol bij de Verdragen van Genève van 1977 werd deze schadeplichtigheid voor schendingen van de normen van het humanitaire recht uitdrukkelijk vastgelegd.
Bij een veroordeling van eiser voor beweerdelijke daden die hij gepleegd zou hebben als staatshoofd, loopt de FRY dan ook het risico om geconfronteerd te worden met miljarden-claims tot schadevergoeding.
Op dezelfde manier als dat ook met Irak gebeurt.
Zodat het land dan tot in lengte van dagen tot de bedelstaf gedoemd zou blijven.
Zoals nu ook al met Irak daadwerkelijk het geval is.
Dit is dus het omineuze uiteindelijke gevolg van de in strijd met volkenrecht zijnde poging van de Veiligheidsraad om de staatshoofden van de landen van het voormalige Joegoslavië van hun immuniteit te ontdoen.
Overigens note bene nog eens onder de uitdrukkelijk daarmee niet te rijmen fictie dat de soevereiniteit van deze staten desondanks onverlet zou blijven !
Want dat die onverkorte respectering van de soevereiniteit van de betrokken landen het geval zou moeten zijn, is immers een voorschrift van het Handvest zelf.
Aldus doende, dat wil zeggen pogende om eiser - want daar gaat het hier met name om - zijn recht op immuniteit als voormalig staatshoofd te ontzeggen, verschaft de Veiligheidsraad zich dan ook de mogelijkheid om niet alleen de soevereiniteit van - in dit geval - Joegoslavië tot de grond toe af te breken, maar verschaft hij zich ook nog eens een instrument om niet slechts eiser, maar zelfs de gehele Joegoslavische natie terecht te doen staan.
In de persoon van eiser.
En dat alles terwijl de Veiligheidsraad inmiddels naar buiten toe schaamteloos de fictie blijft ophouden dat zij, middels het optreden van het zogeheten tribunaal, geen inbreuk zou maken op de soevereiniteit van Joegoslavie !
III.4.Immuniteit ratione materiae van het (gewezen)
Staatshoofd als onomstreden beginsel van volkenrechtelijk gewoonterecht.
Dat het een zaak is van internationaal verdragsrecht en van volkenrechtelijk gewoonterecht dat een staatshoofd immmuniteit geniet, is als principe onomstreden.
Maar nu wordt soms verkondigd dat een dergelijke immuniteit niet zou gelden voor gewezen staatshoofden.
Die opvatting is manifest onjuist.
Weliswaar bestaat er geen geschreven verdragsregel die speciaal omschrijft dat ook gewezen staatshoofden immuniteit toekomt, maar het is verder een uitdrukkelijk algemeen in het volkenrechtelijk gewoonterecht erkende regel dat voormalige staatshoofden voor hun daden, die zij hebben verricht gedurende de periode dat zij staatshoofd waren, immuniteit blijven behouden.
Het gaat daarbij dan wel uitdrukkelijk om daden die zij hebben verricht in hun hoedanigheid van staatshoofd.
Voor handelingen niet zijn terug te voeren op hun hoedanigheid van staatshoofd, kan dan geen immuniteit meer worden geclaimd.
Die immuniteit voor handelingen die zij dus eertijds als staatshoofd hebben verricht, is dan niet zozeer bedoeld voor hun eigen belang, als wel voor het belang van de Staat waarvan zij staatshoofd waren.
En de daarmee verbonden internationaalrechtelijke verplichtingen behoren dan ook aan de Staat toe en niet aan het betrokken voormalige staatshoofd.
Sir Arthur Watts formuleert het in zijn monografie in de the Hague Letters, getiteld "Legal Position in International Law of Heads of States, Heads of Goverments and Foreign Ministers" (1994) 247 Receuil des Cours, 53, 88 en 89 als volgt:
"It is well established that, put broadly, a Head of State enjoys a wide immunity from the criminal, civil and administrative jurisdiction of other States. This immunity - to the extent that it exists - becomes effective upon his assumption of office, even in respect of events occurring earlier. A Head of State's immunity is enjoyed in recognition of his very special status as a holder of his State's highest office...A former Head of State is entitled under international law to none of the facilities, immunities and privileges which international law accords to heads of States in office...After his loss of office he may be sued in relation to his private activities, both those taking place while he was still head of State, as well as those occurring before becoming Head of State or since ceasing to be Head of State... A Head of State's official acts, performed in his public capacity as Head of State, are however subject to different considerations. Such acts are acts of the State rather than the Head of State's personal acts, and he cannot be sued for them even after he ceased to be head of state".
Satow komt in "Guide to Diplomatic Practice" (5e editie, 1978) tot dezelfde bevinding:
"The personal status of a head of a foreign state therefore continues to be regulated by long established rules of customary international law wich can be stated in simple terms. He is entitled to immunity - probably without exception - from criminal jurisdiction ..(2.4) A head of state who has been deposed or replaced or has abdicated or resigned is of course no longer entitled to privileges or immunities as a head of state. He will be entitled to continuing immunity in regard to acts wich he performed while head of state, provided that the acts were performed in his official capacity."
En Oppenheim formuleert het in zijn "International Law" (9e editie, 1992, par. 456) aldus:
"All privileges mentioned must be granted to a head of state only so long as he holds that position. Therefore, after he has been deposed or has abdicated, he may be sued, at least in respect of obligations of a private character entered into while head of state. For his official acts as head of state he will, like any other agent of a state, enjoy continuing immunity."
Stel nu dat een gewezen Staatshoofd gedurende de periode dat hij staatshoofd was misdrijven heeft gepleegd.
Kan hij dan beschouwd worden als dat te hebben gedaan in zijn hoedanigheid van staatshoofd ?
Of moet een gewezen Staatshoofd die tijdens zijn functie misdrijven zou hebben gepleegd, te allen tijde worden geacht die misdrijven als prive-persoon te hebben begaan ? Omdat het nu eenmaal niet bij de functie van een staatshoofd behoort om misdrijven te plegen ?
Die laatste opvatting is manifest onhoudbaar.
Zoals Sir Arthur Watts in zijn hierboven al geciteerde monografie aangeeft (blz. 56-57):
"A Head of State clearly can commit a crime in his personal capacity; but it seems equally clear that he can, in the course of his public functions as Head of State, engage in conduct wich may be tainted by criminality or other forms of wrongdoing. The critical test would seem to be whether the conduct was engaged in under colour of or in ostensible exercise of the Head of State's public authority. If it was, it must be treated as official conduct, and so not a matter subject to the jurisdiction of other States whether or not it was wrongful or illegal under the law of his own State."
De vraag is dus, toegespitst op eiser, of de daden die hem als misdrijven worden toegeschreven, zoals die in de aanklacht worden omschreven, aangemerkt zouden kunnen worden als prive-daden, of dat die dan zouden moeten worden beschouwd als handelingen verricht in zijn soevereine hoedanigheid als Staatshoofd.
Gelet op aard en inhoud van de beschuldigingen die door het zogenaamde tribunaal tegen eiser worden ingebracht, alsmede gelet op het feit dat een groot aantal mede-leden van zijn regering, alsmede hoge militairen, eveneens als mede-betrokkenen worden aangeklaagd, zodat een aanzienlijk deel van het voormalige Joegoslavische staatsapparaat terecht zou moeten staan als het zogenaamde tribunaal zijn zin zou krijgen, is het klip en klaar de bedoeling van dit nep-tribunaal om te proberen eiser het begaan van misdrijven in de schoenen te schuiven, die hij dan in elk geval - wat daar overigens ook van zij - begaan zou hebben in zijn hoedanigheid van Staatshoofd.
Dat is duidelijk bedoeld als de essentie van de beschuldigingen.
Daarmee staat dan vast dat wat het zogenaamde tribunaal eiser probeert aan te wrijven, dan in elk geval daden zouden zijn geweest die aanleiding zouden geven tot een immuniteit ratione materiae als gewezen Staatshoofd.
Dat betekent dat hij, ook in het licht van de tegen hem door het zogenaamde tribunaal ingebrachte beschuldigingen - waartoe dit zogenaamde tribunaal overigens geen enkel recht bezit en die voorts ook overigens door eiser volstrekt van de hand worden gewezen - aanspraak heeft op immuniteit van rechtsvervolging.
III.5.Het ontbreken van precedenten waarbij immuniteit ratione materiae van het gewezen (gewezen) staatshoofd niet werd erkend - de redenen waarom de tribunalen van Neurenberg en Tokio, alsmede het Statuut van het Internationaal Strafhof niet als zodanige precedenten kunnen worden beschouwd.
Er zijn er in de geschiedenis van de rechtspraktijk geen voorbeelden van personen die aanspraak konden doen gelden op immuniteit ratione materiae en waarvan deze aanspraak niet in rechte is gehonoreerd.
Vaak wordt dan geschermd met het voorbeeld van het Neurenberg Tribunaal en Tokio Tribunaal om aan te geven dat er wel degelijk precendenten zouden zijn, waarbij al eerder de immuniteit van (gewezen) staatshoofden opgeheven werd verklaard.
Zodat het NAVO-Tribunaal en het Rwanda-Tribunaal wat dat betreft hierin voorgangers zouden hebben gehad.
Zoals al aan de orde is gesteld, kan hier echter van enig precedent niet worden gesproken.
De situatie met betrekking tot Neurenberg Tribunaal en het Tribunaal van Tokio was onvergelijkbaar.
Daar stonden uitdrukkelijk alleen de verslagenen van de As-mogendheden terecht - er waren duidelijke voorzieningen getroffen om aanklachten inzake oorlogsmisdrijven gepleegd door de geallieerden uitdrukkelijk uit te sluiten.
Duitsland en Japan golden als totaal verslagen en bezet en de van enige soevereiniteit van de overwonnen staten was op dat moment uitdrukkelijk geen sprake meer.
Dat geldt allemaal niet voor de staten van het voormalige Joegoslavië.
Keer op keer heeft de Veiligheidsraad in resoluties tot uitdrukking gebracht en bevestigd dat hun soevereiniteit onverlet is en dat zij volledig recht hebben op eerbiediging van hun soevereiniteit.
Hiermee verdraagt zich dan te enen male niet de fictie dat de immuniteiten ratione materiae van de betrokken (gewezen) staatshoofden van de landen die deel uimaakten van het voomalige Joegoslavië verder als non existent zouden moeten worden beschouwd.
Het internationale recht staat niet toe dat de immuniteit van staatshoofden - en dus ook gewezen staatshoofden ratione materiae - van staten in het volle bezit van hun soevereiniteit niet zou worden erkend.
Niet zou worden gerespecteerd zonder dat de betrokken staten daar op enigerlei wijze mee zouden hebben ingestemd.
Ook het Statuut van het nog op te richten Internationale Strafhof kan niet als een zodanig precedent worden aangemerkt.
Allereerst is nu juist ook met name de kwestie van de beoogde uitsluiting van immuniteit van rechtsvervolging, die te enen male zal verhinderen dat de leden van de Veiligheidsraad ooit het Verdrag tot oprichting van dit Internationale Strafhof zullen ratificeren.
Er is dan ook geen sprake van dat bijvoorbeeld een land als Amerika daartoe ooit zou overgaan.
Maar bovendien - en dat is dit verband nog veel relevanter - berust het op te richten Internationaal Strafhof op een degelijke verdragsrechtelijke grondslag.
Dit betekent dat Staten, die daaraan meedoen, zich daaraan vrijwillig onderwerpen.
Voor zover dan ook in het Statuut van dit op te richten Strafhof bepaald zou worden dat er inbreuken zouden gelden op de immuniteiten van (gewezen) staatshoofden, hebben de betrokken staten daar dan ook vrijwillig afstand gedaan.
III.6.ius cogens-karakter van soevereiniteit en daarmee van immuniteit ratione materiae.
En dat komt nu juist ook overeen met de essentie van soevereiniteit.
Het is een staatsattribuut, waar de betrokken Staat zelf over beschikt.
Hij kan tot gelding worden gebracht.
Maar er kan ook, in meerdere of mindere mate, vrijwillig afstand worden gedaan.
Maar zomaar afgenomen worden, kan dus uitdrukkelijk niet.
Eerbiediging van de soevereiniteit van staten behoort immers uitdrukkelijk tot het ius cogens.
Daarover bestaat onder alle volkenrechtsgeleerden unanimiteit.
Dat wil dus zeggen dat eerbiediging van de soevereiniteit van staten - en daarmee van de immuniteit van hun staatshoofden en van hun gewezen staatshoofden ratione materiae -, een zaak is van dwingendrechtelijk volkenrecht.
Zoals ook is vastgelgd in art. 53 van het Weens Verdragen-verdrag gaat het daarmee dus om:
"..een norm die aanvaard en erkend is door de internationale gemeenschap van Staten in haar geheel als een norm, waarvan geen afwijking is toegestaan en die slechts kan worden gewijzigd door een latere norm van algemeen volkenrecht van dezelfde aard."
Zo'n 'latere norm van algemeen volkenrecht' kan slechts ontstaan na de lange weg van het totstandkomen van een opinio iuris en bij een langdurige statenpraktijk.
Er is dan ook geen sprake van dat de Veiligheidsraad zomaar even zou kunnen bepalen dat die soevereiniteit, en de daarmee verbonden immuniteiten ratione materiae, buiten toepassing zou zijn.
En dat dan nota bene zelfs alleen voor bepaalde landen over een bepaalde periode !
Dat maakt het helemaal absurd.
Zoals al is aangegeven in de dagvaarding: niet de Veiligheidsraad kan zomaar even de inhoud van het volkenrecht bepalen, maar het is het volkenrecht zelf dat zijn inhoud bepaalt !
Het is natuurlijk volslagen ondenkbaar en onbespreekbaar dat bijvoorbeeld de Verenigde Staten zou aanvaarden dat de zittende president van Amerika, of enig gewezen president, ooit zo maar een vervallen verklaring van diens immuniteiten zou hebben te accepteren, in het licht van de misdrijven tegen het internationale humanitaire recht die door successsieve Amerikaanse presidenten zijn gepleegd.
Want misdrijven tegen het internationale recht begaan, dat kunnen ze als de besten, die Amerikaanse presidenten !
Daarin hebben ze al decennia-lang een uitgesproken staat van dienst en daar kunnen ze over de hele wereld over meepraten. In Vietnam, in Zuid-Amerika en nu ook laatste weer in Joegoslavië, waar duizenden burgers het slachtoffer werden van de Amerikaanse agressie, aan het hoofd van de NAVO.
Zo goed als de Verenigde Staten nimmer enige beweerdelijk gestelde inbreuk op de immuniteit van hun staatshoofd zouden erkennen, zo behoeven ook staatshoofden van andere staten
een dergelijke beweerdelijke inbreuk evenmin als recht te aanvaarden.
Wat de Veiligheidsraad in het Statuut van het NAVO-tribunaal ook besluit en predikt in dit verband.
Er zijn in de rechtsgeschiedenis geen voorbeelden dat een beroep van degenen die een appèl toekwam op immuniteit ratione materiae, dat beroep niet gehonoreerd zagen door de betrokken rechtscolleges, waar ook ter wereld, die daarover kwamen te oordelen.
Of het nu ging om tegen hen ingestelde strafrechtelijke, dan wel civielrechtelijke vorderingen van derden.
De lijst van uitspraken is schier eindeloos.
Ik beperk me hier tot een opsomming van de Amerikaanse jurisprudentie, en dan nog alleen de meest recente rechtspraak:
Saltany v Reagan (1988) 702 F Supp 319 (vorderingen vanwege moord en terrorisme); Siderman de Blake v Argentina (1992) 965 F 2d 699 (vordering vanwege foltering); Princz v Federal Republic of Germany (1994) 26 f 3d 1166 (vordering in verband met de holocaust); Princz v Federal Republic of Germany (1994) 26 F 3d 1166 (vordering vanwege foltering); Sampson v Federal Republic of Germany (1997) 975 F Supp 306 (vordering in verband met de holocaust); Smith v Libya (1995) 886 F Supp 306 (vordering in verband met de Lockerbie-aanslag) and Persinger v Islamic Republic of Iran (1984) 729 F 2d 835 (vordering in verband met de gijzelneming in de Amerikaanse Ambassade).
Ook deze jurisprudentie bevestigt dat de norm van soevereiniteit - en daarmee van immuniteit voor (gewezen) staatshoofden - als een rechtsbeginsel van ius cogens, nog steeds recht overeind staat.
Noch van zelfs maar een begin van een opinio iuris, noch enige statenpraktijk die erop zou wijzen dat staten, anders dan op basis van vrijwilligheid in het kader van het aangaan verdragsverplichtingen, inbreuken op hun soevereiniteit en de daarmee verbonden immuniteit van rechtsvervolging zouden te hebben dulden, is dan ook maar enigzins sprake.
Van geldend recht waarin aan een dergelijke immuniteit, buiten een uitdrukkelijke wilsverklaring van de betrokken staten om,
beperkingen zouden kunnen worden opgelegd, is dan ook niets
te merken.
Als er dan ook op dit punt al een beweging in het recht te bespeuren zou zijn, dan is hier hoogstens sprake van wordend recht, in een nog prille ontwikkelingsfase.
Nog afgezien van het feit dat de aanspraken van het zogeheten tribunaal van rechtsmacht over eiser volstrekt ongehoord zijn en dat de door dit zogenaamde tribunaal tegen hem ingebrachte zogenaamde beschuldigingen kant noch wal raken, dient in elk geval ook de immuniteit van rechtsvervolging van eiser als (gewezen) Staatshoofd van de Federale Republiek Joegoslavië volledig te worden gerespecteerd.
Hetgeen eens te meer betekent dat hij terstond zal moeten worden vrijgelaten en dat de Staat der Nederlanden er alles aan moet doen, dat dit ook daadwerkelijk wordt verwezenlijkt.
Die NAVO-krachten in de Veiligheidsraad, die uit zijn op totale vernedering van landen, zoals Irak en Joegoslavië, die het gewaagd hebben om de NAVO-heerschappij te trotseren, doen het dus voorkomen alsof zij het volkenrecht zou kunnen herschrijven.
Teneinde zo dus niet alleen de president van Joegoslavië terecht te doen staan, maar ook de gehele Joegoslavische natie.
Het is Djindjic die, door de uitlevering van eiser aan het marionetten-tribunaal, uiteindelijk dus de gehele Joegolavische natie heeft uitgeleverd aan de Haagse NAVO-scherprechters.
IV.De volkenrechtelijke onrechtmatigheid van het zogeheten Joegoslavië-tribunaal.
IV.1.Het binnendringen van de privésfeer van individuele burgers als selectieve inbreuk door de Veiligheidsraad op de soevereiniteit van een paar zwakkere staten en op het beginsel van soevereine gelijkheid van staten als grondslag van de Verenigde Naties.
Zoals al in de vorige hoofdstukken is benadrukt, dringt de Veiligheidsraad dus met het besluit tot oprichting van het zogeheten tribunaal de persoonlijke rechtssfeer binnen van individuele burgers van een aantal staten.
Benadrukt is ook al dat de jurisdictie over de eigen burgers nu juist behoort tot de kern van de soevereiniteit.
Door daar een eigen jurisdictie boven te plaatsen, tast de Veiligheidsraad dan ook de soevereiniteit van de getroffen staten in de wortel aan.
Het gaat hier om een handvol staten die hun soevereiniteit op deze wijze op de helling gezet zien worden.
Die staten hebben hier niet om gevraagd, noch hebben ze daarin dus ook maar op enigerlei wijze mee ingestemd.
Het wordt hen door de Veiligheidsraad eenvoudig opgelegd.
En zoals al eerder opgemerkt, er bestaat geen enkele volkenrechtelijke of verdragsrechtelijke grondslag, waarop de Veiligheidsraad zijn besluit om de soevereine bevoegdheden van de betrokken staten op dit vlak te usurperen, zou kunnen baseren.
Het zijn een aantal kleine en relatief machteloze staten op de Balkan, die op deze manier, zonder dat hun iets is gevraagd, zich een belangrijk deel van hun soevereiniteit ontroofd zien worden door de Veiligheidsraad.
En het leidt daarbij geen twijfel dat nimmer enig vast lid van de Veiligheidsraad zich een dergelijk afstrippen van soevereine bevoegdheid zou laten welgevallen.
Onmiddellijk zou zelfs maar een voorstel daartoe door een veto worden getroffen worden.
En de Verenigde Staten zijn wel de laatsten die zoiets zouden toelaten !
Alleen de gedachte al dat wellicht ooit enige Amerikaan door enige buitenlandse strafinstelling vervolgd zou kunnen worden, roept in Amerika de meest felle politieke reacties op en doet grote groepen Amerikaanse senatoren heftig vomeren.
Vrijwillig, dat wil zeggen in verdragsrechtelijk kader, zal Amerika daar dan ook nooit aan meewerken.
En er is dan ook geen sprake van dat Amerika het Statuut voor het Internationaal Strafhof zal ratificeren.
Laat staan
dat de Verenigde Staten ooit zouden tolereren dat zij gedwongen zouden
worden om hun eigen oorlogsmisdadigers door enig tribunaal te laten berechten.
En nogmaals, van oorlogsmisdadigers wemelt het in de VS.
Wat we hier dus zien gebeuren, is
dat de Veiligheidsraad hier op slag een einde heeft gemaakt aan de het beginsel
van soevereine gelijkheid van staten.
Terwijl nota bene, zoals tot uitdrukking wordt gebracht in artikel 2, eerste lid, van het Handvest, de Verenigde Naties nu juist op dit beginsel gegrondvest heet te zijn !
Doordat de staten die de vaste leden van de Veiligheidsraad uitmaken hier aan andere staten iets pogen op te leggen dat zij, stuk voor stuk, nimmer voor zichzelf zouden accepeteren : een afgedwongen jurisdictie over hun onderdanen, die zelfs boven hun eigen jurisdictie uit gaat.
Het zogenaamde tribunaal is dus niet alleen gebouwd op juridisch drijfzand, het tast zelfs de grondslagen van het Handvest en van de Verenigde Naties zelf aan.
Bovendien ondermijnt de Veiligheidsraad de eigen betrouwbaarheid en consistentie nog verder, door op dit punt met twee tongen te spreken.
Enerzijds onderstreept de Veiligheidsraad in resoluties met betrekking tot de Balkan steeds opnieuw de soevereiniteit van de betrokken landen, maar anderzijds tast diezelfde Veiligheidsraad dus zelf voortdurend die soevereiniteit van de betrokken staten in de kern aan.
Door deze tegenspraken ondergraaft de Veiligheidsraad bovendien ook nog eens grondig de eigen geloofwaardigheid en integriteit.
Zoals het dagblad Trouw in een artikel van 1 oktober 1996 over het Joegoslavië Tribunaal als de opvatting van prof. Rüter aangaf:
"'God behoede ons voor de komst van Mladic en Karadzic naar Den Haag', zo reageert de jurist Frits Rüter. Volgens hem zou hun berechting slechts de ongelijke machtsverhoudingen in de wereld bewijzen: Kroatië en Bosnië genieten bescherming van het Westen, terwijl de Serviërs een gemakkelijke prooi zijn, omdat Rusland 'slaapt'".
Prof. Rüter had hier dus het oog op Mladic en Karadzic, maar eiser Milosevic is natuurlijk ook minstens zo'n treffend voorbeeld van bevestiging van de ongelijke machtsverhoudingen in de wereld.
Zoals de Amerikaanse politiek-filisoof Douglas Lummis schreef in The Nation van 26 september 1994:
"What is being founded here is not, after all, a new world superstate but a front for New World Order politics - in other words: G7 rule."
Toen het marionetten-tribunaal in het appèl in de zaak-Tadic kwam te oordelen over de eigen legitimiteit, bracht dit rechter Cassese tot de bewoordingen:
"Staatssoevereiniteit moet wijken wanneer de aard van de beweerde delicten niet alleen het belang van de Staat treft, maar ook het geweten van de mensheid schokt".
Die uitspraak is aantoonbaar en zorgwekkend onjuist.
Allereerst moet staatssoevereiniteit helemaal niet wijken als 'het geweten van de mensheid' door verschrikkelijke delicten wordt geschokt.
Misdrijven van Rusland in Tjetjenië, van Amerika in landen als Irak en Vietnam, van Israël als cliënt-staat van Amerika in Libanon, en van bijvoorbeeld Turkije als cliënt-staat van Amerika in Turkije tegen de Koerden bewijzen dat onomstotelijk.
Er is volstrekt geen sprake van dat de staatssoevereiniteit van die landen, in het licht van de verschrikkelijke misdrijven die hen daar zijn begaan, zou hebben te wijken !
Hoe schokkend en omvangrijk ook de misdrijven tegen de menselijkheid die door, of onder de bescherming van deze grootmachten worden gepleegd, vrees dat als gevolg hiervan hun staatssoevereiniteit zou hebben te wijken behoeven zij op geen enkel moment te koesteren !
Alleen van relatief machteloze
landen, zoals Joegoslavië, heeft eventueel de staatssoeveriniteit te wijken.
Als de machtige staten der aarde dat wenselijk oordelen.
IV.2.De categorie 'het geweten van de mensheid' als pseudo-juridische scharnier voor de 'rechtvaardiging' van een fundamentele aanslag op het geldende volkenrecht.
Bovendien
vormt 'het geweten van de mensheid' geen juridische categorie.
Het 'geweten van de mensheid' is veeleer een van de politieke agenda van de grootmachten en hun media afhankelijke politieke categorie.
Het zijn de politieke agenda van de grootmachten en hun media die bepalen over welke verschrikkelijke mensenrechten-schendingen onder de publieke opinie een diarrhee van emoties wordt gecreëerd, en over welke niet.
Niet dus bijvoorbeeld over het lot van miljoenen Koerden, Palestijnen, Colombianen, Serviërs; wél dus over het vermeende lot van Albanezen, Bosniërs.
En zodoende zien we een geheel
nieuwe mensenrechten-waardering ontstaan.
Een de facto-ideologie,
die niet duidelijk als zodanig wordt gearticuleerd.
Waarin sprake is van een duidelijke tweedeling.
Een tweedeling tussen slachtoffers van ernstige mensenrechten-schendingen die er wél toe doen, en slachtoffers van ernstige mensenrechten-schendingen die er niet toe doen.
Een ideologie die dus niet wordt geëxpliciteerd, maar die daarom niet minder feitelijk bestaat.
Een dergelijke tweedeling in mensenrechten-benadering vertoont duidelijk fascistoïde trekken.
Een zodanige mensenrechten-benadering zien we dan weerspiegeld in het optreden van het zogeheten tribunaal.
Bewijzen hiervoor in overvloed.
Zo stond het zogenaamde tribunaal
letterlijk te trappelen om zoveel mogelijk Serviërs aan te klagen als
uitvloeisel van de gebeurtenissen in Kosovo.
Maar toen honderdduizenden Serviërs met bruut geweld, moord en plundering uit de Krajina werden verdreven, was het zogenaamde tribunaal in geen velden of wegen te bekennen.
IV.3.Het besluit tot oprichting van het marionetten-tribunaal als een besluit ultra vires van de Veiligheidsraad.
Het besluit tot oprichting van het zogeheten tribunaal werd genomen bij de Resoluties 808 en 827 van de Veiligheidsraad van repectievelijk 22 februari 1993 en 25 mei 1993.
Een groot aantal volkenrecht-deskundigen van over de gehele wereld beoordelen het besluit van de Veiligheidsraad tot oprichting van het zogeheten tribunaal als volkenrechtelijk onrechtmatig.
Ook Nederlandse Volkenrecht-deskundigen zijn dat oordeel toegedaan, ik heb ze al bij name genoemd.
Nog zeer recent, in een interview voor de radio op 10 augusutus j.l., formuleerde prof. P. de Waard het aldus:
"Ik denk dat de Veiligheidsraad zijn bevoegdheid heeft overschreden door dit tribunaal in te stellen. Het is dan ook niet niks dat het tribunaal gaat ingrijpen in het privéleven van mensen en dat je dat laat doen door de Veiligheidsraad, een niet-democratische instelling.
(...) Dit is niet in het belang van de internationale rechtsorde."
De fictie die door de Veiligheidsraad is toegepast, is dat dit zogeheten tribunaal een hulporgaan zou vormen van de Veiligheidsraad, overeenkomstig art. 29 van het Handvest, teneinde vrede en veiligheid te bereiken in de gebieden van het voormalige Joegoslavië.
Hiertegen zijn dan twee kernbezwaren.
Het eerste kernbezwaar is
dan dat dit zogenaamde 'hulporgaan' dan wél diep doordringt in het privéleven
van mensen.
Zodat in essentie hiermee dus de Veiligheidsraad zélf zich een greep verschaft op individuele burgers en hun rechtssfeer in de betrokken staten.
Dat is dan een volstrekt novum
en is dan ook als zodanig nimmer de bedoeling geweest van de Verenigde
Naties.
En dus al evenmin ooit voorzien door het Handvest.
Omdat dit de betrokken staten wordt opgelegd, vormt dit bovendien aan onmiskenbare inbreuk op hun soevereiniteit.
Waarbij bovendien in aanmerking
moet worden genomen dat het, zoals gezegd, onbestaanbaar is dat een
dergelijke opgelegde inbreuk op hun soevereiniteit ooit zou kunnen worden
ingevoerd jegens de vaste leden van de Veiligheidsraad.
Die enige poging daartoe immers onmiddellijk zouden vetoën.
Hetgeen dan weer impliceert dat
wat hier door de Veiligheidsraad wordt opgelegd aan de betrokken staten
tevens een flagrante inbreuk vormt op het beginsel van soevereine
gelijkheid van de staten van de Verenigde Naties, welk principe zelfs de
grondslag vormt van de organisatie van de Verenigde Naties als zodanig.
Zie hiervoor art. 2, eerste lid, van het Handvest.
Omdat nu eenmaal een universeel wetgevend orgaan ontbreekt, is de rechtspraak van internationale organen, zoals bijvoorbeeld van het Internationaal Gerechtshof of van de Europese Hoven voor de Mensenrechten, altijd een zaak geweest van internationaal verdragsrecht.
Hoe het dan ook had gemoeten, wordt door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties zelf aangegeven in zijn rapport van 3 mei 1993 (no. S/25704 (section 18):
"The approach which in the normal course of events would be followed in establishing an international tribunal would be the conclusion of a treaty by wich the member states would establish a tribunal and approve its statute. This treaty would be drawn up and adopted by an appropiate international body (e.g.the General Assembly or a specially convened conference), following which it would be opened for signing and ratification. Such an approach would have the advantage of allowing for a detailed examination and elaboration of all issues pertaining the establishment of the international tribunal. It would also allow the states participating in the negotiation and conclusion of the treaty to fully exercise their sovereign will in particular whether they wish to become parties to the treaty or not."
Aan het beginsel dat het toekennen van jurisdictie van internationale rechtsorganen alleen mogelijk is op verdragsrechtelijke grondslag is altijd strikt de hand gehouden.
Totdat de Veiligheidsraad in het kader van de instelling van dit zogenaamde tribunaal nu plotseling pretendeerde een dergelijke jurisdictie eenvoudig te kunnen usurperen.
Ten koste van de soevereiniteit van de betrokken staten.
De 'rechtsbasis' die de Veiligheidsraad hiervoor meende te kunnen aanvoeren, bestaat uit doelbewuste misinterpretatie van enerzijds het Handvest van de VN zelf, en anderzijds van het wezen van een dergelijk tribunaal als rechtsprekend orgaan.
Het zogenaamde tribunaal werd gekwalificeerd als een 'dwangmaatregel' van de Veiligheidsraad in het kader van herstel van vrede en veiligheid in de gebieden van het voormalige Joegoslavië, onder Hoofdstuk VII van het Handvest.
Nu somt artikel 41 van het Handvest op welke niet-militaire
dwangmatregelen door de veiligheidsraad getroffen kunnen worden:
"Deze kunnen omvatten het volledig of gedeeltelijk verbreken van de economische betrekkingen, alsmede van de spoor-, zee-, lucht-, post-, telegraaf- en radioverbindingen en van andere verbindingen, en het afbreken van diplomatieke betrekkingen."
Daar hoort het zichzelf toekennen van de bevoegdheid om jurisdictie te gaan uitoefenen over individuele burgers van bepaalde staten niet bij.
En ook als men aanneemt dat deze opsomming van art. 41 Handvest niet-limitatief is bedoeld, dan nog is er in het Handvest niets dat erop wijst dat de Veiligheidsraad zichzelf, bij wijze van 'dwangmaatregel' in het kader van Hoofdstuk VII, legislatieve bevoegdheden zou kunnen toekennen, en jurisdictie over individuele burgers van staten.
In het artikel van de Amerikaanse Politieke filosoof Lummis in The Nation van 26 september 1994, waaruit al eerder een citaat werd gegeven, wordt het als volgt geformuleerd:
"Where does the U.N. get the power to prosecute individuals ? The International Tribunal was established by Security Counsel resolutions, but that answers nothing. Where does the Security Council get such power ? The legal fiction is that the power comes from Chapter VII of the U.N. Charter. Chapter VII authorizes the U.N. to deploy the armed forces of member states in peacekeeping operations. Stretch the words as you will, you cannot make them say that the U.N. has the power to put people in jail under criminal charges. On the contrary, the Charter, written by representatives of states jealous of their power, fall all over itself to insist that the U.N. may never usurp the sovereign rights of states."
IV.4.de uitoefening van een niet bestaande 'legislative power' en rechterlijke competenties op creatie door de Veiligheidsraad - inbreuken op verdragsrechtelijke regelingen en terzijdestelling van bestaande mensenrechten.
Nu meende de Secretaris-Generaal
in zijn zelfde eerder geciteerde rapport te kunnen opmerken dat van het
uitoefenen van 'legislative power', van 'rechtsschepping' door de
Veiligheidsraad geen sprake zou zijn met betrekking tot de instelling van dit
zogenaamde tribunaal.
Hij stelde dan ook in zijn rapport van 3 mei 1993 in dit verband:
"(..)in assigning to the International Tribunal the task of prosecuting persons responsible for serious violations of international humanitarian law, the Security Council would not be creating or purporting to 'legislate' that law. Rather, the International Tribunal would have the task of applying existing international humanitarian law." (ad 13)
Als dit al waar is voor het recht zelf dat het zogeheten tribunaal geacht zou worden toe te passen, dan geldt dit in elk geval niet voor de regels voor de rechtstoepassing zelf.
Wat betreft dit toepassen zelf pretendeert de Veiligheidsraad immers wel degelijk de bevoegdheid te hebben 'to legislate law'.
Zo wordt in het Geneefse
Conventie van 1949, alsmede in de Aanvullende Protocollen bij dit Verdrag
uitdrukkelijk bepaald dat de vervolging van misdrijven in dit kader plaatsvindt
door nationale rechterlijke instanties.
Datzelfde geldt voor vervolging in het kader van het Genocide Verdrag.
De Veiligheidsraad meende echter aan het zogenaamde tribunaal het primaat terzake van vervolging van misdrijven in de zin van deze verdragen te kunnen toekennen.
Aldus pretenderend dat hij de 'legislative power' zou bezitten om de betrokken verdragsbepalingen eenvoudig buiten toepassing te verklaren.
Waarbij dan niet alleen bestaande wetgeving eenvoudig zou worden opgeschort, maar dit ook nog eens zou betekenen een inbreken op een democratisch bereikte juridische consensus tussen staten, die nu eenmaal in een verdragsrechtelijke regeling tot uitdrukking wordt gebracht.
Het is een volstrekt raadsel op basis waarvan de Veiligheidsraad zou menen de bevoegdheid te hebben om verdragsrechtelijke bepalingen eenvoudig te mogen openbreken en terzijde te stellen.
Daar komt nog bij dat in de beide grote Europese mensenrechten-conventies nadrukkelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat het gerecht dat jurisdictie over enig rechtssubject claimt niet alleen onafhankelijk en onpartijdig behoort te zijn, maar ook nog eens uitdrukkelijk democratische legitimatie behoeft.
Zowel in het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten als in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt daartoe verklaard - in respectievelijk artikel 14, eerste lid, en artikel 6, eerste lid -, dat de rechterlijke instantie die tot vervolging overgaat bij wet moet zijn ingesteld.
Het zogenaamde tribunaal is helemaal niet bij wet ingesteld.
Met het feit dat in de de beide mensenrechten-verdragen is vastgelegd iedere burger recht op een rechtbank die bij wet is ingesteld, is hier uitdrukkelijk sprake van een fundamenteel recht.
Een mensenrecht dus.
En er is dan ook geen enkele reden om aan te nemen dat, omdat de Veiligheidsraad dit nu heeft menen te moeten bepalen, dit mensenrecht om terzake van strafrechtelijke vervolging beoordeeld te worden door een bij wet ingestelde rechterlijke instantie, voor de betrokken staten en betrokken individuen op slag vervallen zou moeten worden geacht.
Laat staan dat betrokkenen, waaronder dus eiser, zouden hebben te aanvaarden dat zij zouden worden berecht door een zogeheten tribunaal dat is ingesteld door de Veiligheidsraad, en dat dus zelfs iedere democratische legitimatie mist.
Dit staat immers helemaal mijlen ver af van de intentie van de mensenrechten-verdragen, die een bij wet ingesteld rechterlijk orgaan verplicht stellen.
Vanuit de op niets gebaseerde aanname om wetgevende bevoegdheid te hebben - en wel van een dermate legislatief kaliber dat deze bevoegdheid zelfs verdragsrechtelijke regelingen, en nota bene ook zelfs ook nog mensenrechten, aan de kant zou kunnen zetten - komt de Veiligheidsraad dan tot de volgende stap.
De Veiligheidsraad delegeert dan zijn non-existente wetgevende bevoegdheid aan zijn eigen schepping, namelijk het zogenaamde tribunaal.
In artikel 15 van het Statuut wordt daartoe bepaald dat de rechters van dit zogeheten tribunaal hun eigen regels maken.
En zodoende matigt de Veiligheidsraad zich niet alleen de bevoegdheid aan om zelf op te treden als wetgever, maar daarenboven ook nog eens de bevoegdheid om anderen te machtigen om op treden als wetgever, in casu de rechters bij het zogeheten tribunaal.
Zonder een spoor van aarzeling of schroom heeft dit tribunaal de autoriteit om zijn eigen wettelijke regels te schrijven aanvaard.
Uit handen van de Veiligheidsraad, die daartoe volstrekt niet competent was.
Zoals de eerder geciteerde Douglas Lummis het verwoordt in zijn artikel in The Nation van 26 september 1994:
"The tribunal itself is making the law and (..) the document will not have to be submitted to any other U.N. organ for approval. They write it, and it's law. Just like that."
Dat de rechters hiermee ook hun eigen wetgevers werden, scheen hun niet te deren.
Evenmin als dat hiermee op slag een eind werd gemaakt aan de scheiding tussen wetgevende en rechtsprekende macht, sinds Montesqieu een leidend beginsel van rechtsstatelijkheid.
Deze gevaarlijke en precedentsloze inbreuk op het beginsel van scheiding tussen wetgevende en rechtsprekende macht, dat, sinds Montequieu, een wezenlijke garantie vormt voor vrijheid, ontlokte de toenmalige president van dit zogenaamde tribunaal, Antonio Cassese, slechts de reactie dat dit een onderneming was "waarvoor op internationaal niveau geen precedent bestaat."
Dat was bij gelegenheid van de aanname van de door de rechters zelf gemaakte 'Rules' in mei 1995.
Maar zelfs daarbij blijft het
niet.
Het marionetten-tribunaal
delegeerde op zijn beurt een deel van de - non-existente - wetgevende
bevoegdheid, die het van de Veiligheidsraad zou hebben ontvangen, weer aan
de aanklager.
Dit om de regels te maken volgens welke die aanklager zou hebben te werken.
Daartoe wordt in Rule 37, par. (A) bepaald:
"The prosecutor shall perform all the functions provided by the Statute in accordance with the Rules and such Regulations, consistent with the Statute and the Rules, as may be framed by him".
En zo wordt ook uiteindelijk
zelfs de prosecutor tot mede-wetgever gebombardeerd.
Tot schepper dus van regels, waarvan zou moeten worden aangenomen dat zij een ieder verbindende kracht zouden hebben.
Op welke rechtstitel dit alles zou zijn gebaseerd, wordt daarbij volstrekt in het midden gelaten.
IV.5.zelf-oordeel over de eigen rechtmatigheid door het zogeheten tribunaal op basis van schijn-argumenten.
Nu heeft het zogeheten tribunaal
al eerder over de eigen rechtmatigheid geoordeeld.
Met name in de zaak-Tadic.
En, zoals niet anders te
verwachten was, zichzelf volledig rechtmatig en competent beoordeeld.
Want natuurlijk onderbreek je niet elders je carrière als rechter, om daarna in het regenachtige Den Haag te gaan woenen, teneinde vervolgens tot de conclusie te komen dat je in je nieuwe baan niet bevoegd zou zijn !
Waar we dus vooral vanaf moeten,
is - ik heb het al in mijn dagvaarding aangegeven - van de droeve klucht dat dit
marionetten-tribunaal als enige over de eigen rechtmatigheid zou
oordelen.
Want het zich aanmeten, via fraaie robes, van een imago iudicis en het spenderen van een hoop geld - vooral Amerikaans geld - aan een indrukwekkende ambiance, schept nog geen rechterlijke competentie.
Hier doet zich dan ook dringend - dringender wellicht dan ooit bij alle op niets gebaseerde aanmatiging van 'legislatieve power', van eenvoudig overboord kieperen van verdragsrechtelijke regelingen en van het zich aanmatigen van rechterlijke competenties - het dilemma gevoelen: quis custodiat custodientes ?
Dit kort geding vormt hier de
opmaat voor.
Na het doorlopen zijn van de
nationale rechterlijke instanties, zullen uiteindelijke de Europese
mensenrechten-hoven een definitief oordeel moeten vellen.
Ook over de rechtmatigheid an
sich van dit NAVO-tribunaal.
En bovendien over de vraag, die als volgende onderwerp hier aan de orde zal komen: de vraag of, als dit zogeheten tribunaal an sich als rechtmatig zou moeten worden beschouwd, de manier waarop het verder gestalte heeft gekregen en in de praktijk functioneert, zich verdraagt met artikel 6 EVRM.
In de zaak-Tadic zich geplaatst ziende voor de vraag naar de eigen rechtmatigheid en competentie, stelde de appelkamer van het zogeheten tribunaal dat de Veiligheidsraad voor zichzelf niet een rechterlijke functie die hem niet toekomt zou hebben aangematigd, noch, omgekeerd, dat de Veiligheidsraad niet enige van zijn eigen functies aan het zogenaamde tribunaal zou hebben gedelegeerd.
Nee, aldus dit zogeheten tribunaal, wat de Veiligheidsraad gedaan zou hebben, zou het in het leven roepen zijn van een rechterlijk orgaan zijn, als instrument van zijn eigen primaire functie terzake van handhaving van vrede en veiligheid, en dit dan als maatregel in de zin van artikel 41 van het Handvest.
Met andere woorden: het uitoefenen van de rechterlijke functie door het zogenaamde tribunaal, in het kader het beweerdelijke nastreven van gerechtigheid via de vervolging van oorlogsmisdadigers, zou dus louter gezien moeten worden in het licht van herstel van vrede en veiligheid.
Maar of de 'legislative power' en rechterlijke competentie nu door het marionetten-tribunaal wordt uitgeoefend omdat de betrokken rechters en/of de Veiligheidsraad die nu zo amusant vinden, of dat dit zou gebeuren bij wijze van beweerdelijke maatregel als bedoeld in artikel 41 van het Handvest in het kader van herstel van vrede en veiligheid, de vraag blijft natuurlijk waar die 'legislative power' en die rechterlijke competentie die de Veiligheidsraad en/of het zogeheten tribunaal zich aanmatigen, nu eigenlijk geacht moeten vandaan te komen.
Een 'legislative power', die dus niet alleen pretendeert zomaar een rechtsorgaan in het leven te kunnen roepen, maar, zoals gezegd, ook nog eens de bevoegdheid zou verschaffen om bestaande normen en regels van internationaal recht, neergelegd in verdragen rücksichtslos aan de kant te schuiven.
Waaronder regels die fundamentele mensenrechten bevatten, en die dan ook zijn neergelegd in de beide belangrijkste mensenrechten-verdragen.
Een legislatieve bevoegdheid
en een rechterlijke competentie, die bovendien ook nog eens toepasselijk
zou zijn, niet in het algemeen en jegens alle staten, maar slechts
rechtsscheppend zou zijn jegens een beperkt aantal staten.
En zich daarmee bij uitsluiting zou richten op inbreuken op de soevereiniteit van bepaalde staten.
Dit flagrant in strijd met het
principe van soevereine gelijkheid van staten, de grondslag van
de Verenigde Naties, zoals aangegeven in het Handvest zelf.
Terwijl dus daarbij dan alleen voor die bepaalde staten geldende verdragsrechtelijke normen en mensenrechten als buiten effect geplaatst zouden moeten worden beschouwd.
En dus ook alleen voor de burgers van die bepaalde staten.
Waar zou de Veiligheidsraad de
bevoegdheid daartoe vandaan kunnen halen ?
Nergens vandaan.
Dit staat diametraal tegenover alles waar het volkenrecht voor staat.
En voor dergelijke beweerdelijke bevoegdheden is dan ook nergens in het volkenrecht ook maar een schijn van legitimatie te vinden.
V.Het structurele gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het zogenaamde tribunaal in de zin van art. 6 EVRM en art 14 IVBPR.
Voorts is hier ook nog eens elke logica en consistentie zoek.
Want de op zichzelf al volstrekt ondeugdelijke 'rechtvaardiging' voor dit tribunaal verliest zich bovendien in innerlijke tegenspraken.
Indien immers de enige legitimatie voor het zogeheten tribunaal en zijn taakuitoefening zou kunnen zijn dat het een maatregel vormt in de zin van artikel 41 van het Handvest, met als doel herstel van vrede en veiligheid, dan kan het dus nooit onafhankelijk zijn.
Want inzake 'herstel van vrede
en veiligheid' heeft de Veiligheidsraad immers zelf het primaat. Dat
is uitdrukkelijk een opdracht van het Handvest.
Dat plaatst op zichzelf al de Veiligheidsraad zélf onontkoombaar boven het marionetten-tribunaal.
Als enige doel en
grondslag van het zogeheten tribunaal dan ook zouden zijn 'herstel van vrede
en veiligheid', en de te plegen 'rechtspraak' louter ten dienste van dit
doel zou staan, dan kan dus dit schijn-tribunaal niet geacht worden
onafhankelijk te zijn van de Veiligheidsraad.
Die immers op dit terrein, bij aanwijzing door het Handvest zelf, de beslissende autoriteit vormt.
Bovendien zou het tribunaal niet alleen beschouwd moeten worden als een 'maatregel' in de zin van art. 41 Handvest, maar is een verder onderdeel van de constructie dat het bovendien beschouwd moet worden als een hulporgaan van de Veiligheidsraad in zin van art. 29 Handvest.
Hoe kan iets nu totaal onafhankelijk zijn van de Veiligheidsraad, en tegelijkertijd een hulporgaan vormen van diezelfde
Veiligheidsraad ?
Als 'subsidiair' orgaan van de Veiligheidsraad kan de Veiligheidsraad op elk moment dat dit hem goeddunkt bovendien weer een einde maken aan dit zogenaamde tribunaal.
Hoe dit op elk gewenst moment weer kunnen beëindigen van dit zogenaamde tribunaal door de Veiligheidsraad te rijmen zou kunnen zijn met complete onafhankelijkheid van dat tribunaal, is - opnieuw - volstrekt een raadsel.
Ook overigens blijkt institutioneel trouwens die beweerdelijke 'onafhankelijkheid' ten opzichte van de Veiligheidsraad
slechts te bestaan in het spraakgebruik van hen die op misleiding uit zijn.
Zo wordt de hoofdaanklager rechtstreeks benoemd door de Veiligheidsraad
Het is de hoofdaanklager die bepaalt welke zaken vervolgd worden.
Zodoende kan de Veiligheidsraad de koers van het vervolgingsbeleid controleren.
Die greep van de door de Veiligheidsraad aangestelde hoofdaanklager op de vraag wie er vervolgd worden, is bijzonder vast.
In het Statuut van het Internationaal Strafhof wordt bepaald dat als een aanklacht tegen een bepaald persoon wordt geweigerd door de aanklager, daartegen dan beroep openstaat.
In het Statuut van het marionetten-tribunaal is daar geen sprake van !
Alleen de aanklager, aangesteld door de Veiligheidsraad, bepaalt - exclusief en soeverein - wie er vervolgd worden.
Dat dan vervolgens in het Statuut wordt bepaald dat hij/zij geen instrukties zal vragen of aanvaarden van wie dan ook, vormt dan alleen maar een doekje voor het bloeden.
Het is ook weer de Veiligheidsraad die gaat over de voordracht van de rechters. De Veiligheidsraad stelt dan de lijst van rechters op waaruit vervolgens een keuze gemaakt dient te worden.
Ook op de benoeming van de rechters heeft de Veiligheidsraad dus een hechte greep.
Het lijkt er dan ook in de verste verte niet op dat de structuur van het zogenaamde tribunaal beschouwd kan worden als onafhankelijk.
Wat ook volstrekt onaanvaardbaar is, in het licht van het vereiste dat een rechterlijk orgaan onafhankelijk en onpartijdig moet zijn, is het feit dat de aanklager een orgaan is van het zogeheten tribunaal zelf.
En bovendien ook nog duidelijk een geprivilegeerde partij vormt.
In een rechtssysteem dat aan de minimum-standaards voldoet, is de aanklager slechts één van twee zoveel mogelijk als gelijkwaardig tegenover elkaar staande procespartijen.
Alleen op deze manier is een waarlijk contradictoir proces mogelijk. Dat een voorwaarde vormt voor objectieve waarheidsvinding onder 'equal arms'.
En waarbij dan de rechtbank optreedt als een onafhankelijke en onbevooroordeelde derde partij.
Maar artikel 11 van het Statuut van dit zogenaamde tribunaal bepaalt uitdrukkelijk dat de aanklager een orgaan is van het zogeheten tribunaal.
Dan duidt vervolgens weliswaar Rule 2 de aanklager en de in staat van beschuldiging gestelde aan als de procespartijen, maar vervolgens blijkt dan, in de nadere Rules, aan de aanklager als procespartij ook nog een duidelijk geprivilegeerde positie te worden toegekend.
Zo heeft bijvoorbeeld de aanklager het recht om amendementen voor te stellen op de 'Rules' (Rule 6), maar de aangeklaagde of zijn verdediging niet.
Als de verdediger zich in de ogen van de rechters van het zogenaamde tribunaal niet 'correct' zou gedragen, kan hij verder worden uitgesloten (Rule 46), maar van een eventuele verwijdering van een aanklager, indien deze zich 'incorrect' gedraagt, is geen sprake.
Deze positie van de aanklager, die tegelijkertijd deel uitmaakt van het zogeheten tribunaal en een van de twee procespartijen vormt, herinnnert iedereen in het voormalig Joegoslavië aan de tijden van de Ottomaanse overheersing. Toen men daar nog was onderworpen aan de rechtspraak van de Kadi.
Uit die tijd dateert het Servische gezegde: "De Kadi vervolgt je, de Kadi veroordeelt je".
Dit als spreekwoord om de onvermijdelijkheid van de loop van bepaalde gebeurtenissen tot uitdrukking te brengen.
Vergelijk dit alles eens met de positie van het Internationaal Gerechtshof.
Het Internationaal Gerechtshof is volgens art. 7 van het VN Handvest één van de hoofdorganen van de Verenigde Naties. Dit wil zeggen dat het IGH in de hiërarchie van de Verenigde Naties niet een lagere of hogere positie inneemt ten opzichte van één van de andere hoofdorganen van de Verenigde Naties, zoals de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad, maar met hen op gelijk niveau staat.
Deze constatering is vooral van belang voor wat betreft de relatie tussen het Internationaal Gerechtshof en de Veiligheidsraad, omdat deze beide hoofdorganen, krachtens Hoofdstuk VI van het VN Handvest, uitdrukkelijk met taken zijn belast op het gebied van vreedzame beslechting van geschillen.
Het kan derhalve geschieden - zoals in concreto het geval was in de zaak tussen de Verenigde Staten en Iran over de gegijzelde Amerikaanse diplomaten - dat zowel de Veiligheidsraad als het Internationaal Gerechtshof zich actief, maar op een verschillende manier inlaten met aspecten van het hetzelfde geschil.
De primaire verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid (art. 24 Handvest) laat onverlet dat rechtsgeschillen die zich in dit kader voordoen als algemene regel aan het Internationaal Gerechtshof moeten worden voorgelegd, zoals art. 36, lid 3 van het Handvest aangeeft.
Op dit punt heeft het Internationaal Gerechtshof dan ook bij herhaling zijn positie bevestigd dat het als juridisch hoofdorgaan van de Verenigde Naties een eigen taak en eigen bevoegdheid heeft, die het blijft uitoefenen ondanks en onafhankelijk van het feit dat de Veiligheidsraad zich met hetzelfde geschil bezighoudt.
Hoewel de Lockerbie-zaak - waarbij het Hof zich gedwongen zag de gevraagde voorlopige voorzieningen te weigeren als gevolg van een mandatoire, krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest aanvaarde Veiligheidsraadsresolutie - anders zou doen vermoeden, blijft het beginsel van nevenschikking en niet onderschikking van het Internationaal Gerechtshof en de Veiligheidsraad overeind staan.
In dit opzicht kan aan 'Lockerbie' geen maatgevende betekenis worden toegekend.
Ook het Statuut van het Internationaal Strafhof, dat in 1998 in Rome werd aangenomen, verschilt hemelsbreed van het Statuut van dit zogenaamde tribunaal.
Evenals het Statuut van het Internationaal Gerechtshof, is ook het Statuut van het Internationaal Strafhof gebaseerd op het beginsel van vrijwillige instemming en toetreding, dat verweven is met de soevereine gelijkheid van staten.
En beperkt de toepasselijkheid zich niet tot een bepaald gebied en bepaalde staten, maar is het van toepassing voor alle staten die zich verbonden hebben.
De quasi-juridische janboel waaraan eiser in het kader van dit zogeheten tribunaal onderworpen zou zijn, deze zelf-aanmeting van competenties en bevoegdheden, deze zogenaamde wetgeving uit eigen koker, die nota bene gevestigde verdragsrechtelijke bepalingen en mensenrechten aan de kant zou zetten, de al in de struktuur van dit zogeheten tribunaal ingebouwde volstrekte afwezigheid van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, de op niets gestoelde aanslagen op uitsluitend de soevereiniteit van een paar zwakkere staten en daarmee op het beginsel van soevereine gelijkheid van staten - nota bene HET basisbeginsel van de Verenigde naties zelf - kunnen voor eiser op geen enkele wijze recht scheppen.
Eiser is daaraan dan ook in geen enkel opzicht gebonden.
Hij maakt onverkort
aanspraak op een berechting door een NATIONALE rechterlijke instantie, zoals dit
wordt voorgeschreven in de Conventie van Genève van 12 augustus 1949 en in de
Aanvullende Protocollen bij de Verdragen van Genève.
Een rechterlijke instantie die bovendien BIJ WET is ingesteld.
Zoals dit wordt voorgeschreven in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Dit betekent dat het schijn-tribunaal niet geacht kan worden enige jurisdictie over hem te hebben.
Hij moet dan ook terstond en onvoorwaardelijk worden vrijgelaten.
En de Staat der Nederlanden is
de rechtstreeks aangewezen instantie om hiertoe over te gaan, dan wel
behoort zich maxi-maal in te zetten dat dit ook zo spoedig mogelijk wordt
gerealiseerd.
Dan wel dient eiser zo spoedig
mogelijk terug te sturen naar de Federale Republiek Joegoslavië, ofwel zich
in elk geval
maximale inspanningen te
getroosten dat dit zo spoedig mogelijk wordt bereikt.
Een en ander geheel conform de bij dagvaarding ingestelde vorderingen.